Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1979

Datum uitspraak2006-01-25
Datum gepubliceerd2006-02-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/7328 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vergoeding kosten tijdens bezwaar en beroep.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 04/7328 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 13 december 2004, nr. AWB 04/528 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 14 december 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. Bij het bestreden besluit van 14 mei 2004 heeft gedaagde het bezwaarschrift van 4 februari 2004, gericht tegen het niet in behandeling nemen van appellants WW-aanvraag, niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens gedaagde geen sprake is van een besluit of van een, daarmee gelijkgestelde (fictieve) weigering een besluit te nemen. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit het bezwaarschrift van 17 februari 2004, gericht tegen het besluit van 13 februari 2004, waarbij geweigerd is aan appellant met ingang van 2 februari 2004 een WW-uitkering toe te kennen, ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant zijn arbeidsuren alsmede het recht op loondoorbetaling over die uren niet heeft verloren en daarom niet werkloos is als bedoeld in artikel 16 van de Werkloosheidswet. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, voor zover dat gericht is tegen de niet-ontvankelijkverklaring, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep, voor zover dat is gericht tegen de ongegrondverklaring, wegens het vervallen van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. In hoger beroep voert appellant aan dat de rechtbank gedaagde ten onrechte niet in de proceskosten heeft veroordeeld. Appellant stelt in dit verband dat de bestreden besluiten pertinent onjuist zijn geweest, dat eerst hangende het beroep bekend is geworden dat appellants werkgever tot loondoorbetaling gehouden was en ten tijde van de zitting nog niet duidelijk was of de werkgever ook daadwerkelijk tot uitbetaling zou overgaan. De Raad overweegt het volgende. De Raad stelt vast dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat gedaagde in de door appellant gemaakte proceskosten te veroordelen. Dit betekent dat niet ter beoordeling van de Raad staat of de rechtbank het beroep terecht gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - voor zover hier van belang - is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Met betrekking tot de toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb door de rechtbank hanteert de Raad het uitgangspunt dat, indien de rechtbank een bestreden besluit heeft vernietigd, het bestuursorgaan in beginsel in de proceskosten behoort te worden veroordeeld. Slechts in bijzondere gevallen is afwijking van dit uitgangspunt gerechtvaardigd. Het oordeel van de rechtbank, dat geen aanleiding bestaat gedaagde in de door appellant gemaakte proceskosten te veroordelen, is - nu de rechtbank het bestreden besluit van 14 mei 2004 niet heeft vernietigd - met voormeld uitgangspunt in overeenstemming. De Raad is van oordeel dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet meebrengen dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Naar het oordeel van de Raad brengt artikel 7:15, tweede lid, van de Awb mee dat de kosten, die appellant in verband met de behandeling van zijn bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen voorzover de besluiten waartegen bezwaar is gemaakt, zouden zijn herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is volgens de Raad geen sprake. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006. (get.) H. Bolt (get.) L. Karssenberg