Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV2078

Datum uitspraak2006-02-17
Datum gepubliceerd2006-02-20
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAwb 06/140 en Awb 06/290
Statusgepubliceerd


Indicatie

Besluit tot verlening van vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en een reguliere bouwvergunning voor de bouw van een basisschool voor Montessori-onderwijs op het perceel 2P4 te Almere; Besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van bezwaren van verzoekers sub 1, 2 tegen voornoemd besluit, alsmede: besluit tot ongegrond verklaring van het bezwaar van verzoekster sub 6 tegen eerstgenoemd besluit.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector Bestuursrecht Reg.nr.: AWB 06/140 en AWB 06/290 UITSPRAAK betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen: 1. [A.,], gevestigd te Almere, verder te noemen verzoekster sub 1, 2. [B.,], gevestigd te Almere, verder te noemen verzoekster sub 2, 3. [C.,], wonende te Almere, verder te noemen verzoekster sub 3, 4. [D.,], wonende te Almere, verder te noemen verzoeker sub 4, 5. [E.,]., gevestigd te Almere, verder te noemen verzoekster sub 5, 6. [F.,] gevestigd te Almere, verder te noemen verzoekster sub 6, gemachtigde: [mr. M.G. v.d. V-B] en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Almere verweerder, en [G.,] belanghebbende. 1. Besluiten waarop het verzoek betrekking heeft - Besluit van verweerder d.d. 15 augustus 2005, kenmerk 40951, waarbij met toepassing van de bij besluit van 19 juli 2005 door verweerder verleende vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), aan belanghebbende een reguliere bouwvergunning is verleend voor het bouwen van een basisschool voor Montessori-onderwijs op het perceel 2P4 te Almere; - Besluit van verweerder d.d. 9 januari 2006, kenmerk 40951, verzonden 1 februari 2006, waarbij de bezwaren van verzoekers sub 1, 2 tegen voornoemd besluit d.d. 15 augustus 2005 niet-ontvankelijk zijn verklaard. - Besluit van verweerder d.d. 9 januari 2006, kenmerk 40951, verzonden 1 februari 2006, waarbij het bezwaar van verzoekster sub 6 ongegrond is verklaard. 2. Ontstaan en loop van de procedure Op 30 november 2004 heeft belanghebbende verweerder verzocht om vrijstelling van de bestemmingsplannen 2P en 2Z.1 Randstad 1993 ten behoeve van de bouw van een basisschool voor Montessori-onderwijs op het perceel 2P4 te Almere. Op 15 februari 2005 heeft belanghebbende een aanvraag om verlening van een reguliere bouwvergunning ingediend bij verweerder. Op 19 juli 2005 heeft verweerder op grond van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend van de hiervoor genoemde bestemmingsplannen. Bij het bestreden besluit van 15 augustus 2005 heeft verweerder de aanvraag om verlening van een bouwvergunning gehonoreerd. Op 14 september 2005 hebben verzoekers sub 1, 2, 3 en 4 hiertegen bezwaar gemaakt. Op 4 oktober 2005 heeft verzoekster sub 6 hiertegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 20 januari 2006 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht om het besluit van 15 augustus 2005 te schorsen en om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de gemeente Almere een dwangsom verbeurt voor elke dag dat door belanghebbende alsnog bouwactiviteiten worden verricht op het perceel 2P4 te Almere. De voorzieningenrechter heeft bij brief van 24 januari 2006 [belanghebbende] in de gelegenheid gesteld om als belanghebbende partij aan dit geding deel te nemen. Verweerder heeft op 31 januari 2006 een verweerschrift ingediend. Bij besluiten van 9 januari 2006, verzonden op 1 februari 2006, heeft verweerder de bezwaren van verzoekers sub 1, 2, 3 en 4 niet-ontvankelijk verklaard en heeft verweerder het bezwaar van verzoekster sub 6 ongegrond verklaard. Op 2 februari 2006 heeft [mr. v.d. V-B] verzoekers sub 1, 2, 3 en 4 beroep ingesteld tegen deze besluiten. Dit beroep is geregistreerd onder nummer Awb 06/290. Op grond van het bepaalde in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb wordt het verzoek om voorlopige voorziening gelijkgesteld met een verzoek dat gedaan is hangende het beroep bij de rechtbank. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 3 februari 2006. Verzoekers sub 3 en sub 4 zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde voornoemd. Het verzoek om een voorlopige voorziening is gevoegd behandeld met de onder de nummers Awb 06/288 en Awb 06/289 geregistreerde verzoeken om een voorlopige voorziening. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer [C.L. A], juridisch medewerker bij de Afdeling Vergunningen en Handhaving van de gemeente Almere. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter de zaken gesplitst. 3. Overwegingen De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening, tezamen met de onder de nummers Awb 06/288 en Awb 06/289 geregistreerde verzoeken, in één geschrift is vervat en dat op de eerste bladzijde van dit geschrift de namen van verzoekers sub 1 tot en met sub 6 vermeld staan. Nu uit de tekst van het verzoekschrift niet kan worden afgeleid dat sommige verzoekers niet voor wat betreft alle drie de verzoeken als verzoekers zouden moeten worden aangemerkt, neemt de voorzieningenrechter aan dat het verzoek namens alle zes verzoekers is ingediend. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb wordt, indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld en op dit bezwaar of beroep wordt beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, de verzoeker in de gelegenheid gesteld beroep bij de rechtbank in te stellen. Ter zitting is gebleken dat het voor de gemachtigde van verzoekers vooralsnog niet mogelijk was om na ontvangst van het op 1 februari 2006 verzonden besluit op bezwaar van 9 januari 2006 met verzoekster sub 6 in overleg te treden over de vraag of al dan niet namens verzoekster sub 6 beroep moest worden ingesteld tegen dit besluit, aangezien de eigenaar van dit bedrijf in het buitenland was. Voor wat betreft het verzoek om een voorlopige voorziening dient verzoekster sub 6 derhalve eerst in de gelegenheid te worden gesteld om beroep bij de rechtbank in te stellen. Voor wat betreft verzoekster sub 6 wordt het vooronderzoek ten behoeve van het verzoek om een voorlopige voorziening (onder toekenning van registratienummer Awb 06/309) vooralsnog voortgezet. Voor wat betreft de overige 5 verzoekers zal de voorzieningenrechter thans een oordeel geven over het verzoek. 4. Beoordeling van het verzoek De voorzieningenrechter stelt vooreerst vast verzoekster sub 5 geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van verweerder, waarbij een bouwvergunning is verleend aan belanghebbende. Nu geen sprake is van een bezwaar of beroep dat samenhangt met het verzoek om een voorlopige voorziening, is derhalve niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb. Verzoekster sub 5 kan derhalve niet ontvangen worden in haar verzoek. Het verzoek is in zoverre niet-ontvankelijk. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om voor wat betreft het door verzoekers sub 1, 2, 3 en 4 ingediende verzoek, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn in de uitnodiging voor de zitting gewezen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter. In de hoofdzaak De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder zich, onder overneming van het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 28 december 2005, op het standpunt heeft gesteld dat verzoekers sub 1 en sub 2 niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt en dat hun bezwaarschrift om deze reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De voorzieningenrechter is, mede gezien het verhandelde ter zitting, van oordeel dat de belangen van verzoekers sub 1 en 2 wel degelijk rechtstreeks betrokken zijn bij het besluit tot verlening van een bouwvergunning aan belanghebbende. Immers, verzoekers zijn gevestigd op het terrein, waar ook de bouwlocatie is gevestigd. De enige toegangsweg naar de bouwlocatie loopt langs de percelen waar verzoekers sub 1 en 2 zijn gevestigd en waarvan ze tevens eigenaar dan wel gebruiker zijn. De bouw door belanghebbende van de Montessorischool is in die zin van rechtstreekse invloed op het bedrijfsklimaat van verzoekers sub 1 en 2. Bovendien zijn verzoekers sub 1 en 2 via mandeligheid eigenaar van percelen tot de grens met de bouwlocatie. Reeds hierom dient het beroep gegrond te worden verklaard. Ter zitting zijn foto's getoond waarmee aannemelijk is gemaakt dat vanuit de toren waarin het kantoor van eisers sub 1 en 2 gevestigd is, over de lagere delen van het kantorencomplex heen, wel degelijk zicht is op de bouwlocatie. De overweging in het door verweerder overgenomen advies, dat geen sprake is van zicht op het bouwplan, is gebaseerd op een overzichtstekening. Door dit advies klakkeloos over te nemen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig gehandeld. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep is gegrond. Verweerder heeft, bij besluit van 9 januari 2006, de bezwaren van verzoekers sub 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Almere, van 28 december 2005. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften geen advies heeft uitgebracht over het door verzoekers sub 3 en 4 ingediende bezwaarschrift en dat het advies ook geen overwegingen met betrekking tot de door verzoekers sub 3 en 4 ingediende bezwaarschriften bevat. Ter zitting is gebleken dat dit een omissie is van de zijde van verweerder, welke omissie verweerder in het nieuwe besluit op bezwaar alsnog kan herstellen. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift van eisers sub 1, 2, 3 en 4 dienen te beslissen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat voldoende aanleiding. In de voorlopige voorziening Na vernietiging van de ten aanzien van verzoekers sub 1, 2, 3 en 4 genomen besluiten op bezwaar zal verweerder opnieuw op de bezwaren van verzoekers moeten beslissen. Aangezien ook na vernietiging van voormeld besluit op bezwaar nog steeds sprake is van een aan het verzoek om een voorlopige voorziening connexe bodemprocedure, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter over gaan tot de inhoudelijke beoordeling of er, gelet op betrokken belangen, aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoekers dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang van belanghebbende. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet zij worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld. Artikel 49, tweede lid, aanhef en onder a, sub 2° van de Woningwet bepaalt dat, indien de aanvraag om bouwvergunning slechts kan worden ingewilligd na verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, burgemeester en wethouders omtrent die aanvraag beslissen, indien geen verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is vereist, binnen twaalf weken na afloop van de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen, indien het een reguliere bouwvergunning betreft. Krachtens het derde lid is, indien burgemeester en wethouders de vrijstelling hebben verleend en niet wordt voldaan aan het tweede lid, de bouwvergunning van rechtswege verleend. Artikel 19, tweede lid, van de WRO bepaalt dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is daarbij van overeenkomstige toepassing. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een basisschool met zestien klassen, een gymlokaal en bijbehorende buitenvoorzieningen, waaronder parkeerruimte. Het bouwplan is grotendeels gesitueerd in het bestemmings-plangebied "2P", en voor een klein gedeelte in het bestemmingsplangebied "Randstad 1993". De bij het bouwplan betrokken gronden in het bestemmingsplan "2P" hebben de bestemming "Uit te werken gebied voor recreatie en maatschappelijke doeleinden (URM)". Gronden met die bestemming zijn gelet op artikel 1, aanhef en onder 8, en artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften onder meer bestemd voor educatieve diensten. De bouw van een basisschool met bijbehorende voorzieningen is op zich niet in strijd met die bestemming, maar ingevolge artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften geldt een bouwverbod, omdat er geen uitwerkingsplan is opgesteld. Reeds als gevolg van dat bouwverbod is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan "2P". Bovendien voldoet het bouwplan niet aan de in artikel 7, vierde lid, onder c, van de planvoorschriften genoemde uitwerkingsregel dat het toe te laten grondoppervlak van een gebouw ter plaatse ten hoogste 150 m² mag bedragen. De bij het bouwplan betrokken gronden in het bestemmingsplan "Randstad 1993" hebben de bestemming "Groen". Het bouwplan is - gelet op artikel 4 van de planvoorschriften - eveneens in strijd met dit bestemmingsplan. Teneinde toch bouwvergunning te mogen verlenen heeft verweerder met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO op 19 juli 2005 beslist om vrijstelling te verlenen van beide bestemmingsplannen. Op 19 juli 2005, de datum van verzending van het vrijstellingsbesluit aan belanghebbende, waren reeds meer dan twaalf weken verstreken na de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen die op 24 februari 2005 eindigde. Dit betekent dat - gelet op artikel 49 van de Woningwet - op 19 juli 2005 van rechtswege bouwvergunning is verleend. Verweerder was op 15 augustus 2005 dus niet bevoegd om bouwvergunning te verlenen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter behoort het bezwaarschrift van verzoekers te worden opgevat als te zijn gericht tegen die van rechtswege verleende vergunning. Dat verzoekers niet binnen zes weken na het tijdstip, waarop van rechtswege vergunning is verleend, bezwaar hebben gemaakt, valt hen niet euvel te duiden. Verzoekers konden er immers redelijkerwijs niet mee bekend zijn dat van rechtswege een bouwvergunning was verleend. Dit is te meer zo, nu ook verweerder er destijds vanuit is gegaan dat nog geen bouwvergunning was verleend en verweerder deze opvatting voor 15 augustus 2005 ook naar derden toe heeft uitgedragen. Onder deze omstandigheden is het bezwaar van verzoekers tegen de van rechtswege verleende bouwvergunning ontvankelijk te achten. De voorzieningenrechter stelt vast dat gedeputeerde staten van Flevoland (GS) bij besluit d.d. 24 augustus 2004 de gevallen hebben aangewezen waarvoor artikel 19, tweede lid, van de WRO kan worden toegepast. Tot die gevallen behoren bouwplannen op locaties in de bebouwde kom voor locale voorzieningen die niet in strijd zijn met rijks- of provinciaal beleid (categorie b). Daarbij verstaan GS onder voorzieningen onder meer educatieve voorzieningen. Verzoekers bestrijden dat in casu sprake is van een dergelijk geval en stellen dat sprake is van strijd met het provinciaal locatiebeleid. Verzoekers wijzen in dit verband op de doelstellingen van het locatiebeleid, zoals neergelegd in de inleiding van de Beleidsregel Locatiebeleid van GS, van 26 oktober 2004. De voorzieningenrechter kan verzoekers niet volgen in hun stelling dat sprake is van strijd met provinciaal beleid en dat artikel 19, tweede lid, van de WRO daarom geen toepassing zou mogen vinden. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat de in algemene bewoordingen geformuleerde doelstellingen van het provinciaal locatiebeleid niet gelijkgesteld kunnen worden aan de specifieke criteria voor de provinciale locatietypen, welke elders in de Beleidsregel Locatiebeleid zijn neergelegd. Niet gebleken is dat sprake is van strijd met deze specifieke criteria. Bovendien is het besluit van GS van 24 augustus 2004 voldoende duidelijk. Verweerder was derhalve bevoegd om artikel 19, tweede lid, van de WRO toe te passen. De voorzieningenrechter stelt vast dat, in tegenstelling tot het standpunt van verzoekers, aan het bouwplan en het besluit tot vrijstelling een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt. Hierin komen ook de Wet Geluidhinder en de Flora- en Faunawet aan de orde. Verzoekers voeren in hoofdzaak aan dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid kon instemmen met de bouw van een basisschool op de locatie 2P4, omdat de bouw van de school zal leiden tot parkeer- en verkeersproblemen. Verzoekers hebben bij schrijven van 1 februari 2006 een door DHV B.V. opgesteld verkeersrapport ('quick-scan') van dezelfde datum ingebracht. In dit rapport wordt ingegaan op de doorstroming en verkeersveiligheid van de verkeerssituatie die zich gaat voordoen na ingebruikname van de Montessori-school. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het door verzoekers ingebrachte verkeersrapport van 1 februari 2006 een aantal verkeerstechnische knelpunten wordt geconstateerd. Zo valt, volgens dit rapport, te verwachten dat de doorstroming van het verkeer op het bedrijventerrein onder druk komt te staan, in het bijzonder in de ochtendspits. Verder is sprake van risico's voor de verkeersveiligheid, onder meer vanwege te verwachten conflicten tussen fietsers en vrachtverkeer op het bedrijventerrein. De in dit rapport geconstateerde knelpunten doen de vraag rijzen of aan deze aspecten bij de voorbereiding van de bestreden besluiten wel voldoende aandacht is besteed. Verweerder zal bij een nieuw te nemen besluit op bezwaar moeten bezien of er aanleiding is voor nadere maatregelen ten behoeve van de verkeersveiligheid en ten behoeve van de doorstroming van het verkeer op het bedrijventerrein Randstad. In dit verband dient verweerder mogelijke alternatieve oplossingen bij de besluitvorming te betrekken. Thans ziet de voorzieningenrechter, alle betrokken belangen afwegend, in hetgeen hiervoor is overwogen evenwel geen aanleiding om de van rechtswege verleende bouwvergunning aan belanghebbende te schorsen. Hiertoe acht de voorzieningenrechter van belang dat geen sprake is van een acute bedreiging van de verkeersveiligheid en van de doorstroming van het verkeer op het bedrijventerrein. De verkeerssituatie zal eerst nadat de bouw van de school voltooid is en deze daadwerkelijk in gebruik is genomen wijziging ondergaan. Zulks is naar verwachting niet eerder dan met ingang van september 2006 het geval. Er is derhalve nog voldoende tijd om te bezien of verkeerstechnische aanpassingen nodig zijn en om deze, zo nodig, te realiseren. In dit verband acht de voorzieningenrechter tevens van belang dat voor belanghebbende zeer grote financiële belangen gemoeid zijn met een tijdige voltooiing van de school. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient derhalve afgewezen te worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 5. Beslissing De voorzieningenrechter: in de hoofdzaak - verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 06/290 ingediend door verzoekers sub 1, 2, 3 en 4 gegrond; - vernietigt het besluit van 9 januari 2006, verzonden 1 februari 2006, kenmerk 40951; - veroordeelt verweerder in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken, tot op heden begroot op € 644,00 door de gemeente Almere te betalen aan verzoekers; - gelast dat de gemeente Almere aan verzoekers het door hen gestorte griffierecht ad € 276,00 vergoedt. In de voorlopige voorziening - verklaart het verzoek van verzoekster sub 5 niet-ontvankelijk; - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers sub 1, 2, 3 en 4 af; - houdt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster sub 6 aan. Gewezen door mw mr. M.A. Wijnands-Veninga, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier. Tegen deze uitspraak staat, voor zover het betreft de beslissing in de hoofdzaak, voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. afschrift verzonden op: