Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV2085

Datum uitspraak2006-02-10
Datum gepubliceerd2006-02-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/967
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling overig erkenning ex art. 3 Zuivelverordening 2002


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 04/967 10 februari 2006 6110 Regeling overig erkenning ex art. 3 Zuivelverordening 2002 Uitspraak in de zaak van: A en B, te X, appellanten, gemachtigde: mr. J.J. Paalman, advocaat te Almelo, tegen het Productschap Zuivel, verweerder, gemachtigde: mr. A.C.R. Geelen, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Appellanten hebben bij brief van 22 november 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 november 2004. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten tegen een besluit van 18 december 2003, hierna vermeld in § 3.2. Op 27 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift, voorzien van bijlagen, ingediend. Bij schrijven van 6 januari 2006 hebben appellanten nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 januari 2006. Aldaar zijn verschenen voormelde gemachtigden, alsmede appellant A. 2. Toepasselijke regelgeving 2.1 De artikelen 71 en 95 van de Wet op de bedrijfsorganisatie luiden, voorzover van belang, als volgt: "Artikel 71 De bedrijfslichamen hebben tot taak een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, te bevorderen, alsmede het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen te behartigen. Artikel 95 - 1. Aan het bestuur van een bedrijfslichaam behoren, met betrekking tot de vervulling van de in artikel 71 omschreven taak, alle bevoegdheden, die niet bij deze of een andere wet aan een ander orgaan van het lichaam zijn opgedragen. - 2. Het bestuur kan bij verordening zijn bevoegdheden delegeren aan een ander orgaan van het lichaam." 2.2 De Zuivelverordening 2002, integrale borging kwaliteit boerderijmelk (hierna: Verordening) bevat onder meer de volgende bepaling: "Artikel 2 Een melkveehouder beschikt over een erkenning van zijn melkveehouderijbedrijf afgegeven door een door de voorzitter erkende erkenningsinstantie." 3. Vaststaande feiten 3.1 Bij besluit van 30 januari 2003 heeft de voorzitter van verweerder (-) onder toepassing van artikel 2 van de Verordening beslist tot erkenning van de Stichting Keten Kwaliteit Melk te Leusden (hierna: Stichting) als instantie tot erkenning van melkveehouderijbedrijven, alsmede (-) besloten tot goedkeuring van het door de Stichting vastgestelde Erkenningsreglement KKM 2002 en tot goedkeuring van het handboek, bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Verordening. Bij besluit van 19 februari 2003 heeft het bestuur van verweerder de datum van inwerkingtreding van artikel 2 en artikel 13 van de Verordening bepaald op 1 mei 2003. Tegen evenvermelde besluiten van 30 januari 2003 en 19 februari 2003 hebben appellanten, die een melkveehouderijbedrijf te Oldenzaal exploiteren, een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 23 mei 2003 heeft de voorzitter van verweerder bedoeld bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellanten niet zijn aan te merken als belanghebbenden in de betekenis van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij uitspraak van 13 juni 2003 (AWB 03/503) heeft de voorzieningenrechter van het College een verzoek van appellanten tot schorsing van eerdergenoemde besluiten van 30 januari 2003 en 19 februari 2003 afgewezen op grond van het voorlopig oordeel dat evenbedoeld bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het College heeft bij uitspraak van 10 november 2004 (AWB 03/604), beslissende op het beroep van appellanten tegen voormeld besluit van 23 mei 2003, (-) dit beroep gegrond verklaard, voorzover het was gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2003, en dit besluit in zoverre vernietigd, zulks op de grond dat dit besluit was genomen door het bestuur van verweerder zodat de voorzitter van verweerder niet bevoegd was op genoemd bezwaar te beslissen, alsmede (-) het beroep voorzover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2003, ongegrond verklaard. 3.2 Appellanten hebben de Stichting op 14 juni 2003 verzocht om een erkenning van hun melkveehouderijbedrijf, als bedoeld in artikel 2 van de Verordening. Bij besluit van 18 december 2003 heeft de Stichting geweigerd de gevraagde erkenning te verlenen op de grond dat het bedrijf van appellanten niet in voldoende mate aan de erkenningseisen voldoet. Appellanten hebben tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 17 mei 2004 heeft de Stichting dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij schrijven van 21 juni 2004 beroep ingesteld bij het College. Het College heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, Awb ter verdere behandeling doorgezonden aan de rechtbank Almelo. Bij uitspraak van 17 juni 2005 heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van de Stichting van 17 mei 2004 vernietigd. In zijn uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 19 mei 2004 (AWB 02/1634; LJN AP 1308; AB 2004/269), geconcludeerd dat slechts aan verweerder de bevoegdheid toekomt te beslissen op het bezwaarschrift tegen voornoemd besluit van 18 december 2003. Verweerder had intussen een zodanige beslissing genomen bij het in rubriek 1 vermelde besluit van 17 november 2004, waartegen het onderhavige beroep is gericht. Appellanten hebben tegen voornoemde uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op dat hoger beroep is nog niet beslist. 4. De beoordeling van het geschil 4.1 Het College gaat allereerst in op de primaire beroepsgrond van appellanten, inhoudende grieven tegen doorzending aan verweerder van hun bezwaarschrift tegen het besluit van de Stichting d.d. 18 december 2003, en het geven van een beslissing op deze bezwaren door verweerder. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de Stichting ten onrechte heeft ingestemd met deze doorzending, en dat verweerder niet bevoegd was te beslissen op deze bezwaren. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Ingevolge de hiervoor in § 3.1 vermelde besluiten van 30 januari 2003 en 19 februari 2003 worden besluiten inzake erkenning, als bedoeld in artikel 2 van de Verordening, zijnde besluiten die verband houden met de kwaliteitsbewaking van melk, gegeven door een instelling - te weten de Stichting - die geen orgaan van verweerder is. Hierbij gaat het, naar het College eerder heeft geoordeeld, om een werkzaamheid die ingevolge artikel 71 Wet op de bedrijfsorganisatie moet worden aangemerkt als een taak van verweerder. Het College heeft in deze zin beslist in zijn uitspraak 19 mei 2004 (hiervoor genoemd in § 3.2) waarin onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie, waarbij met name is vermeld de uitspraak van 27 juni 2003 (AWB 01/61; LJN AH 9722), is geconcludeerd dat het in dat geval betwiste besluit inzake kwaliteitscontrole van melk, dat was gegeven door een instelling (het hierna genoemde MCS) die geen orgaan was van verweerder, aan verweerder moest worden toegerekend. Verweerder heeft in dat geval beslist op de bezwaren tegen evenbedoeld besluit. Het College heeft in genoemde uitspraak het volgende overwogen: "Ingevolge het bepaalde in artikel 95, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie behoren alle bevoegdheden, met betrekking tot de vervulling van de in artikel 71 omschreven taak, waaronder dus ook de kwaliteitscontrole van melk, aan het bestuur van verweerder. Het bepaalde in artikel 95, tweede lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie staat er vervolgens aan in de weg dat een bedrijfslichaam als verweerder zijn bevoegdheden overdraagt aan een ander dan "een orgaan van dat bedrijfslichaam". Bij het uitoefenen van bevoegdheden door het MCS kunnen dan ook vraagtekens worden gezet omdat op deze wijze de hiervoor vermelde in artikel 95, tweede lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie opgelegde beperking zou kunnen worden ontgaan en dientengevolge de in die beperking gelegen waarborgen zouden kunnen worden ondergraven. Het College heeft tot op heden in gevallen als het onderhavige, waarin de besluitvorming met betrekking tot een taak van een bedrijfslichaam geheel in verordeningen wordt gereguleerd door het bedrijfslichaam, de besluiten van entiteiten als het MCS toegerekend aan het bedrijfslichaam met als gevolg dat deze besluiten voor bezwaar en hierna beroep bij het College vatbaar zijn. Het College is nader te rade geworden dat een waarneming van taken van een bedrijfslichaam door andere entiteiten dan organen van het bedrijfslichaam ongewenst moet worden geacht nu zulks de overzichtelijkheid van de besluitvorming met betrekking tot de taken van het bedrijfslichaam niet ten goede komt en aldus bij justiciabelen verwarring kan worden veroorzaakt met betrekking tot de beroepsmogelijkheden tegen besluiten die worden genomen binnen het taakgebied van het bedrijfslichaam. Het College zal derhalve om deze reden de jurisprudentie van toerekening primaire besluiten als het onderhavige aan het bedrijfslichaam in de toekomst niet blijven voortzetten. Nu het College zulks lange tijd wel heeft gedaan is naar zijn oordeel een overgangstermijn nodig teneinde de bedrijfslichamen in staat te stellen zo nodig hun verordeningen en/of besluitvorming aan te passsen aan de komende jurisprudentie. Het College zal met betrekking tot na 1 januari 2005 genomen primaire besluiten zijn jurisprudentie op dit punt wijzigen. Het College zoekt aldus ook aansluiting bij het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2002, AB 2003, 344. Het College blijft van oordeel dat het als de meest gerede rechter tot kennisneming van beroepen tegen besluiten als de onderhavige, als zijnde besluiten op bezwaar genomen naar aanleiding van primaire besluiten die slechts hadden kunnen worden genomen door (organen van) bedrijfslichamen, bij uitstek bevoegd is.". Voormelde regels van rechterlijk overgangsrecht zijn ook in het onderhavige geval van toepassing, hetgeen betekent dat het besluit van de Stichting van 18 december 2003 - een vóór 1 januari 2005 genomen primair besluit - moet worden toegerekend aan verweerder. Het thans bestreden (door verweerder op de bezwaren tegen evenvermeld besluit gegeven) besluit van 17 november 2004 dient derhalve, als een bevoegdelijk genomen besluit, te worden getoetst met inachtneming van hetgeen appellanten daartegen in subsidiaire zin hebben aangevoerd in hun beroep bij het College. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat eerderomschreven grieven falen. 4.2 De subsidiaire beroepsgronden die appellanten onder verwijzing naar hun aanvullend beroepschrift van 19 augustus 2004, betreffende het in § 3.2 vermelde besluit van de Stichting d.d. 17 mei 2004, naar voren hebben gebracht, verstaat het College, mede gelet op de daaromtrent ter zitting gegeven toelichting, aldus dat appellanten zich, samengevat weergegeven, op het standpunt stellen a) dat het bestreden besluit geen stand kan houden omdat artikel 2 van de Verordening onverbindend moet worden geacht, b) dat sprake is van strijd met het mededingingsrecht, en c) dat verweerder onvoldoende is ingegaan op het gestelde in genoemd aanvullend beroepschrift van 19 augustus 2004. 4.2.1 Met betrekking tot voormeld onderdeel a) overweegt het College dat hetgeen appellanten in dat verband - uitvoerig - hebben betoogd, onder meer inzake strijdigheid met wettelijke voorschriften van de bevoegdheidstoedeling waarin artikel 2 van de Verordening voorziet, alsmede van de wijze waarop deze toedeling heeft plaatsgevonden, de problematiek betreft welke hiervoor in § 4.1 aan de orde is gesteld en ter oplossing waarvan het College heeft gekozen voor toepassing van voormelde regels van rechterlijk overgangsrecht. Het College ziet geen aanleiding in verband met hetgeen appellanten nader hebben betoogd een andere benaderingswijze te volgen dan in § 4.1 is aangegeven, te weten: het aanvaarden dat op grond van de toepasselijke voorschriften door de Stichting is beslist inzake de erkenning van het bedrijf van appellanten, het toerekenen van deze primaire beslissing aan verweerder, en - derhalve - het aanmerken van de door verweerder gegeven beslissing op de bezwaren tegen deze beslissing als een bevoegdelijk genomen besluit. De onderhavige beroepsgrond treft derhalve geen doel. 4.2.2 Naar het oordeel van het College kan de door appellanten gestelde strijd met het mededingingsrecht (§ 4.2 onderdeel b) evenmin leiden tot de opvatting dat het bestreden besluit niet in rechte kan standhouden. Het College overweegt hieromtrent dat appellanten ter onderbouwing van hun stelling hebben volstaan met een verwijzing naar artikel 93, vijfde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie, artikel 6 van de Mededingingswet en het noemen van enkele uitspraken van de burgerlijke rechter. Het College heeft noch in de schrifturen van appellanten noch in het hunnerzijds ter zitting gestelde enigerlei grond kunnen vinden voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig zou kunnen worden geacht in verband met strijd met genoemde wettelijke. 4.2.3 Aangezien eerdervermelde gronden, vervat in het beroepschrift van 22 november 2004 en het in § 4.2 vermelde aanvullend beroepschrift van 19 augustus 2004, niet slagen, kan ook de grond genoemd in onderdeel c) van § 4.2, niet leiden tot de door appellanten gewenste vernietiging van het bestreden besluit. 4.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig. 5. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. H.C. Cusell en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2006. w.g. W.E. Doolaard w.g. R. Meijer