Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV2094

Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2006-02-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers04/02779
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bezwaarschrift tegen aanslag ozb in verband met wijziging van object is tevens een verzoek ex art. 28, eerste lid, Wet woz om een nieuwe beschikking te nemen. Uitspraak op bezwaar op grond van art. 241 Gem.w. vernietigd.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Derde Enkelvoudige Belastingkamer PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak met dagtekening 7 juni 2004 van het hoofd sector Middelen van de gemeente P, verweerder, betreffende een aanslag in de onroerende-zaakbelasting voor het jaar 2004 als eigenaar van de onroerende zaak A-straat 47a te P Het beroep is op 2 maart 2005 behandeld ter zitting. Beslissing Het Hof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak; - gelast verweerder op een verzoek van belanghebbende als bedoeld in artikel 28, eerste lid, Wet woz en gelet op het bepaalde in artikel 19, tweede lid, aanhef en onderdeel a, Wet woz, in samenhang met artikel 25, eerste lid, Wet woz, een beschikking te nemen tot het vaststellen van de waarde van de onroerende zaak A-straat 47 naar de staat per 1 januari 2004; - verstaat dat verweerder het bezwaar tegen de aanslag in de onroerende-zaakbelasting voor het jaar 2004 als eigenaar van de onroerende zaak A-straat 47a te P aanhoudt totdat de hiervoor bedoelde beschikking onherroepelijk is komen vast te staan en gelast verweerder om daarna opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar; - gelast de gemeente P het gestorte griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te vergoeden; en - veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 13 en wijst de gemeente P aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen. Gronden 1. Door verweerder, die ter zitting niet is verschenen, op 1 maart 2005 toegezonden stukken en ter zitting door belanghebbende overgelegde stukken zal het Hof buiten beschouwing laten, nu kennisneming van deze stukken voor de door het Hof te nemen beslissing niet noodzakelijk is. Voor zover partijen dat dienstig achten, kunnen zij elkaar de overgelegde stukken bij andere gelegenheid alsnog doen toekomen. 2. Belanghebbende is eigenaar van een vrijstaand woonhuis met naastgelegen houten schuur, ondergrond, erf tuin en verder aanhoren, staande en gelegen te P, aan de A-straat nummer 47, kadastraal bekend gemeente P, sectie [] groot circa 6.50 are. De houten schuur was tot 2004 in gebruik als woning. Op grond van het vigerende bestemmingsplan was dit niet toegestaan. De bewoning door belanghebbende werd op basis van een gedane toezegging door de gemeente P gedoogd tot het moment waarop belanghebbende de bewoning zou beëindigen. 3. Bij op naam van belanghebbende gestelde beschikkingen heeft verweerder het vrijstaande woonhuis met grond, aangeduid als A-straat 47, en de houten schuur, aangeduid als A-straat 47a, voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 aangemerkt als twee afzonderlijke onroerende zaken in de zin van artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet woz) en de waarden welke met inachtneming van artikel 17, tweede lid, van de Wet woz op 1 januari 1999 aan die zaken moeten worden toegekend vastgesteld op € 241.545 respectievelijk € 124.789. Deze beschikkingen stonden op 1 januari 2004 onherroepelijk vast. 4. Belanghebbende heeft in 2003 haar intrek genomen in het woonhuis en de bewoning van de houten schuur beëindigd. Vervolgens is haar met dagtekening 31 maart 2004 als eigenaar en gebruiker een aanslag in de onroerende-zaakbelasting voor het jaar 2004 opgelegd voor de onder 3 bedoelde als A-straat 47 aangeduide onroerende zaak. 5. Aan belanghebbende is voorts met dagtekening 31 maart 2004 een aanslag in de onroerende-zaakbelasting voor het jaar 2004 opgelegd als eigenaar voor de onder 3 genoemde als A-straat 47a aangeduide onroerende zaak. Met dagtekening 19 april 2004 heeft belanghebbende tegen deze aanslag een bezwaarschrift ingediend waarin zij stelt niet meer te kunnen worden aangeslagen voor A-straat 47a aangezien de bewoning daarvan in 2003 is beëindigd. Verweerder heeft dit bezwaar in de uitspraak van 7 juni 2004 afgewezen. 6. In haar beroepschrift heeft belanghebbende haar grieven als volgt toegelicht: “Op deze schuur zit geen woonbestemming, wel een gedoogbewoning sinds 19 februari 1993, deze bewoning is met ingang van 2003 door mijzelf beëindigd door verhuizing. Echter, bij de aanslag Gemeentelijke heffingen 2004 heeft men geen rekening gehouden met deze verandering, men heeft gewoon de WOBZ waarde voor woning gehanteerd, i.p.v. rekening te houden met het terugdraaien van de feiten, A-straat 47a (voorlopig nummer) is weer een schuur zoals beschreven in de bouwvergunning, gedateerd 29 juni 1934”. 7. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 17 en 22 van de Wet woz moet verweerder de waarde van een onroerende zaak bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen. In artikel 16 van de Wet woz is dwingend voorgeschreven dat voor de toepassing van de wet als één onroerende zaak wordt aangemerkt: a. een gebouwd eigendom; b. een ongebouwd eigendom; c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt; d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren; e. het binnen de gemeente gelegen deel van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom, van een in onderdeel c bedoeld gedeelte daarvan of van een in onderdeel d bedoeld samenstel. 8. Indien een onroerende zaak in het tijdvak waarvoor de waarde is vastgesteld opgaat in een andere onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdeel d, Wet woz, wordt de waarde van die andere onroerende zaak ingevolge artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van de Wet woz – en behoudens hetgeen is bepaald in artikel 19, derde lid, Wet woz – bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het volgende kalenderjaar. 9. Indien de waarde van een onroerende zaak ingevolge het hiervoor genoemde artikel 19, tweede lid, is bepaald, dient verweerder op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet woz, die waarde vast te stellen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Belanghebbende kan ingevolge artikel 28, eerste lid, Wet woz, verweerder verzoeken om zo’n beschikking af te geven. Deze beschikking geldt dan vanaf dat kalenderjaar dan wel treedt vanaf dat tijdstip in de plaats van de eerder vastgestelde beschikking. 10. Uit de inhoud van het door belanghebbende tegen de aanslag ingediende bezwaarschrift, alsmede het beroepschrift, dient redelijkerwijs te worden afgeleid dat belanghebbendes grieven mede betrekking hebben op de door verweerder voor het jaar 2004 gebezigde objectafbakening als bedoeld in artikel 16 Wet woz. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat het bezwaarschrift en/of het beroepschrift in het onderhavige geval tevens moet worden aangemerkt als een verzoek aan verweerder om op de voet van artikel 28, eerste lid, Wet woz, in samenhang met artikel 25, eerste lid, van de Wet woz een beschikking te nemen inzake het naar de staat van de objecten A-straat 47 en 47a per 1 januari 2004 vaststellen van de waarde van die objecten. In het bijzonder dient in het kader van deze voor bezwaar vatbare beschikking te worden beslist of de objecten A-straat 47 en 47a naar de staat van die objecten per 1 januari 2004 als één object dan wel als twee objecten dienen te worden beschouwd. 11. Het vorenoverwogene brengt mee dat nog niet onherroepelijk vaststaat of de objecten A-straat 47 en 47a met ingang van 1 januari 2004 voor de toepassing van de Wet woz als één object dan wel als twee objecten dienen te worden beschouwd. Het bepaalde in artikel 241 van de Gemeentewet brengt dan mee dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en dat verweerder gehouden is het bezwaar tegen de aanslag aan te houden totdat het besluit waarin verweerder heeft beslist op het onder 10 bedoelde verzoek onherroepelijk is komen vast te staan. Artikel 241 van de Gemeentewet strekt ertoe te voorkomen dat, ingeval feiten en omstandigheden in het geding zijn die van belang zijn zowel voor de heffing van de onroerendezaakbelastingen als voor de vaststelling van de waarde op de voet van hoofdstuk IV van de Wet woz, daarover afzonderlijke procedures bij de belastingrechter worden gevoerd (Kamerstukken II, 1996/97, 25037, nr. 3, blz. 21 en 22). In overeenstemming met die strekking moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat indien een verzoek is gedaan als bedoeld onder 10, terwijl tevens een bezwaar is ingediend tegen een belastingaanslag in de onroerendezaakbelastingen betreffende eenzelfde onroerende zaak, op het laatstbedoelde bezwaar eerst uitspraak behoort te worden gedaan nadat het besluit om op de voet van genoemd hoofdstuk IV al dan niet die beschikking af te geven onherroepelijk is komen vast te staan. Proceskosten Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof verweerder in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten per openbaar vervoer, niet zijnde taxi, laagste klasse om de zitting in Amsterdam bij te wonen. Het Hof begroot deze kosten op € 13. De overige ter zitting genoemde proceskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze niet voldoende zijn gespecificeerd en onderbouwd. De uitspraak is gedaan op 16 maart 2005 door mr. E.A.G. van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt en door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht. d. de gronden van het beroep in cassatie. Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.