Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV2148

Datum uitspraak2005-09-23
Datum gepubliceerd2006-02-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-000335-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

De verdachte, zijnde een rechtspersoon, kon ten tijde van de tenlastegelegde overtredingen van de Drank- en Horecawet strafrechtelijk niet worden vervolgd voor dergelijke overtredingen. Het openbaar ministerie dient naar het oordeel van het hof dan ook niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde, voor zover dit in hoger beroep nog aan de orde is.


Uitspraak

arrestnummer: rolnummer: 23-000335-04 datum uitspraak: 23 september 2005 TEGENSPRAAK ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Haarlem van 1 oktober 2003 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-095452-02, 15-095453-02, 15-095454-02, 15-095455-02, 15-095456-02, 15-095457-02, 15-095458-02 en 15-095611-02, van het openbaar ministerie tegen XX B.V., gevestigd aan de Flemingweg 1, 2408 AV Alphen aan den Rijn. Omvang van het hoger beroep Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens mededeling van de vertegenwoordiger en de raadsman van de verdachte op de terechtzitting van 25 maart 2005, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissingen ten aanzien van het in de strafzaken met de parketnummers 15-095452-02, 15-095453-02, 15-095454-02, 15-095455-02, 15-095456-02, 15-095457-02 en 15-095458-02 telkens onder 2 tenlastegelegde. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 6 juni 2003, 11 augustus 2003 en 19 september 2003 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 25 maart 2005, 1 juli 2005 en 9 september 2005. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de vertegenwoordiger van de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. Tenlasteleggingen Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, in de strafzaken met de parketnummers 15-095452-02 en 15-095456-02 overeenkomstig de op de terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2005 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaardingen en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlasteleggingen voorzover in hoger beroep nog aan de orde worden hier overgenomen. Vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging De verdachte, een rechtspersoon, is - kort gezegd - tenlastegelegd dat zij in 2001 meermalen in strijd met het bij of krachtens de Drank- en Horecawet bepaalde heeft gehandeld. In de Drank- en Horecawet was destijds - na een wetswijziging in 2000 (wet van 13 april 2000, Staatsblad 2000, 184) en een in aansluiting daarop gegeven beschikking waarbij de Drank- en Horecawet opnieuw is genummerd (Staatsblad 2000, 185) - onder de paragraaf ‘Bepaling van strafrechtelijke aard’ in artikel 45 (oud) bepaald wie voor de naleving van de bij of krachtens deze wet geldende verboden en voorschriften aansprakelijk zijn. Deze bepaling was voordien - sedert 1967 - opgenomen in artikel 70 van de Drank- en Horecawet. De rechtspersoon werd noch in artikel 70 (oud) noch in artikel 45 (oud) noch in enige andere bepaling uit de Drank- en Horecawet, strafrechtelijk aansprakelijk gesteld voor de naleving van het bij of krachtens de Drank- en Horecawet bepaalde. Ook de strafbaarstelling van overtredingen van de Drank- en Horecawet als economische delicten, welke bij de wetswijziging van 2000 haar beslag kreeg, heeft daarin geen verandering gebracht. Gelet op het vorenstaande rijst de vraag of de verdachte strafrechtelijk kan worden aangesproken ter zake van het haar tenlastegelegde. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Sinds 1976 (wet van 23 juni 1976, Staatsblad 377) is in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht bepaald dat rechtspersonen strafbare feiten kunnen begaan. Blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken 1975-1976, 13 655 nr. 3) werd hiermee beoogd te voorzien in een algemene en uniforme regeling van de strafbaarheid van de rechtspersoon, welke strafbaarheid tot dan toe in een groot aantal wetten niet of op zeer uiteenlopende wijze was geregeld, bijvoorbeeld door de strafbaarstelling van (leidinggevende) natuurlijke personen. Met de opname van artikel 51 in het Wetboek van Strafrecht, welke bepaling op grond van artikel 91 van dat Wetboek ook op de bijzondere wetten van toepassing is, is het merendeel van de destijds bestaande bepalingen aangaande de strafbaarheid van rechtspersonen of daarvoor in de plaats gestelde natuurlijke personen in de bijzondere wetten komen te vervallen. Over de bepaling aangaande de strafrechtelijke aansprakelijkheid in onder meer de Drank- en Horecawet is in eerder genoemde memorie van toelichting - voorzover thans van belang - het volgende overwogen (MvT p.26): ‘Verschillende bijzondere wetten bevatten zodanige formuleringen dat, ondanks het nieuwe artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, toch uitsluitend natuurlijke personen strafrechtelijk aansprakelijk zijn voor overtredingen van bepalingen uit die wetten, die door ondernemingen zijn begaan. Voorbeelden van zulke wetten zijn (...) de Drank- en Horecawet. Aanpassing van deze wetten aan het onderhavige wetsontwerp, op zichzelf wenselijk, vraagt een betrekkelijk ingrijpende wijziging van die wetten. Aangezien toch van verschillende van deze wetten gedeeltelijke of algehele herzieningen in voorbereiding zijn heb ik gemeend dat aanpassing met het oog op de vervolging en berechting van corporaties wel daarop zou kunnen wachten.’ Naar het oordeel van het hof dient, gelet in het bijzonder op voornoemde toelichting, artikel 70 (oud) van de Drank- en Horecawet te worden beschouwd als ‘lex specialis’ ten opzicht van artikel 51 Sr. De wijziging van de Drank- en Horecawet in 2000, ten gevolge waarvan artikel 70 is vernummerd tot artikel 45, zonder daarbij grote inhoudelijke wijzigingen te ondergaan, heeft hier geen verandering in gebracht. Weliswaar is het volgens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat inmiddels tot het vervallen van artikel 45 van de Drank- en Horecawet op 14 september 2005 heeft geleid (Kamerstukken 30 038, nr. 3, Staatsblad 2005, nr. 444) ‘van begin af aan (...) de bedoeling geweest om zowel natuurlijke als rechtspersonen aansprakelijk te stellen voor de naleving van de bij of krachtens de Drank- en Horecawet geldende verboden en voorschriften’, maar de wetsgeschiedenis van de Drank- en Horecawet, evenals die van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, biedt geen enkel aanknopingspunt voor de opvatting dat - voorafgaand aan het recente wetsvoorstel dat ertoe heeft geleid dat artikel 45 Drank- en Horecawet inmiddels is komen te vervallen – enige poging ter realisering van die bedoeling, zo ze al bestond, is ondernomen. Bij deze stand van zaken moet het ervoor gehouden worden dat de verdachte, zijnde een rechtspersoon, ten tijde van de tenlastegelegde overtredingen van de Drank- en Horecawet strafrechtelijk niet kon worden vervolgd voor dergelijke overtredingen. Het openbaar ministerie dient naar het oordeel van het hof dan ook niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde, voor zover dit in hoger beroep nog aan de orde is. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht. Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn strafvervolging ter zake van het tenlastegelegde. Dit arrest is gewezen door de 4e meervoudige economische kamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Fasseur, De Winter en Bronkhorst, in tegenwoordigheid van mrs. Tomassen en Klippel, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 september 2005.