Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV2190

Datum uitspraak2006-02-08
Datum gepubliceerd2006-02-21
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers97846 / HA ZA 04-1214
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beroepsaansprakelijkheid. Is de schade, het teloorgaan van vorderingsrecht van gelaedeerde fietser, het gevolg van de niet-stuiting door het letselschadebureau of van het niet-voldoen aan de stelplicht door de advocaat? Inschatting kans van slagen van vordering fietser. Geen overmacht buschauffeur. 50%-regel.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Civiel Datum uitspraak : 8 februari 2006 Zaaknummer : 97846 / HA ZA 04-1214 De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen inzake [Naam eiseres], wonende te [woonplaats], procureur mr. J.O.I. Leliveld, advocaat mr. F.C. Schirmeister te Amsterdam, eiseres; tegen: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Naam b.v. gedaagde sub 1], gevestigd te [Vestigingsplaats], procureur mr. F.G.F.M. Tripels, advocaat mr. P.C.M. de Graaf te Den Haag; 2. de maatschap [Naam de Maatschap b.v. gedaagde sub 2], gevestigd te [Vestigingsplaats], procureur mr. F.G.F.M. Tripels, advocaat mr. L. van Gulick te Rotterdam; 3. [Naam gedaagde sub 3], wonendete [Vestigingsplaats], procureur mr. F.G.F.M. Tripels, advocaat mr. L. van Gulick te Rotterdam; gedaagden. 1. Het verdere verloop van de procedure In vervolg op het vonnis van 1 juni 2005 heeft eerst de procureur van [Gedaagde sub 1] en vervolgens de procureur van [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] een conclusie van antwoord genomen. Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie, alwaar zijdens [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] slechts hun advocaat is verschenen, is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier, waarvan de uitspraak nader is bepaald op heden. 2. De verdere beoordeling 2.1 De rechtbank volhardt bij hetgeen reeds bij vonnissen van 9 maart 2005 en 1 juni 2005 werd overwogen, met uitzondering van de opmerking in overweging 2.6 van eerstbedoeld vonnis dat Aegon tevens de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] is. Omwille van de leesbaarheid van dit vonnis last de rechtbank hier de overwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het vonnis van 9 maart 2005, in cursieve letter, in. 2.1 Op 22 september 1986 is te Tilburg aan [Eiseres] een ongeval overkomen waarvan de toedracht - kort samengevat - als volgt kan worden weergegeven. [Eiseres] fietste om ongeveer 21.30 uur naast haar vriendin [Naam vriendin] op een fietststrook en op een gegeven moment kwamen de sturen van hun fietsen met elkaar in aanraking. [Eiseres] is toen op de rijbaan terecht gekomen en gedeeltelijk overreden door een van achterop komende touringcar, bestuurd door ene [Naam chauffeur] en toebehorende aan De Lux B.V. [Naam touringcarbedrijf]). [Eiseres] heeft door dit ongeval zeer ernstig letsel opgelopen en heeft, na intensieve verpleging en revalidatie, per 1 september 1987 getracht haar studie weer te hervatten. Vanwege voortdurende hevige hoofdpijnen en een ernstige mate van dubbelzien is dit niet gelukt. Een tweetal operaties om het dubbelzien te verhelpen hebben geen soelaas geboden en zelfs tot verergering van die klachten geleid, waarna [Eiseres] voor 80-100% arbeidsongeschikt is verklaard. 2.2 [Eiseres] stelt zich op het standpunt dat de chauffeur van de touringcar rechtens "een aanzienlijk verwijt" valt te maken "aangezien hij immers de voor zich rijdende fietsers moet hebben gezien en kennelijk onvoldoende afstand heeft gehouden en met een te hoge snelheid heeft gereden om tijdig te kunnen anticiperen op de valpartij van [Eiseres]" (dagv. sub 26). Met verwijzing naar HR NJ 1993/568 stelt zij tenminste recht te hebben op vergoeding van 75% van haar schade (dagv., t.a.p.). 2.3 Ruim vier jaar na het ongeval heeft [Eiseres] zich tot [Gedaagde sub 1] gewend teneinde haar belangen in verband met het ongeval te behartigen. Door [Gedaagde sub 1] is op enig moment (1994? - zie dagv. sub 11) het advocatenkantoor [Gedaagde sub 2] ingeschakeld, van wie onder meer [Gedaagde sub 3] - mogelijk indertijd als werknemer van het kantoor - rechtsbijstand aan [Eiseres] heeft verleend. Teneinde schadevergoeding van [Naam Touringcarbedrijf] en/of haar WAM-verzekeraar Aegon te verkrijgen heeft [Eiseres] een vordering jegens hen ingesteld, welke procedure heeft gediend voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch (19501 / HA ZA 97-2747). Bij eindvonnis van 18 juni 1999 zijn haar vorderingen afgewezen en bij arrest van 21 mei 2001 heeft het hof Den Bosch dit vonnis bekrachtigd (zie akte [Eiseres] en akte [Gedaagde sub 1]). Voor een goed begrip van de vordering in de voorliggende zaak wordt hierna een overzicht gegeven van de (rechtsgronden van de) ingestelde vorderingen en de lotgevallen daarvan zoals deze blijken uit het voornoemde vonnis van de rechtbank Den Bosch, waarbij wordt verwezen naar de betreffende rechtsoverwegingen. 2.4 De 'directe' vordering van [Eiseres] op WAM-verzekeraar Aegon ex artikel 6 WAM was reeds in september 1989 verjaard ingevolge artikel 10, lid 1 WAM en het standpunt van [Eiseres], inhoudende dat Aegon haar recht om een beroep op die verjaring te doen had verwerkt, is door de rechtbank verworpen (r.o. 4.1). De vordering op [Naam Touringcarbedrijf] voor zover gebaseerd op artikel 31 oud WVW was eveneens in september 1989 verjaard (r.o. 4.2). Ook de vordering op [Naam Touringcarbedrijf] voor zover gebaseerd op artikel 1401 oud BW is verjaard. De verjaringstermijn van 30 jaar ex artikel 2004 oud BW liep nog toen de nieuwe verjaringstermijn van artikel 3:310 BW werd ingevoerd. Ingevolge het bepaalde in artikel 73 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek verstreek die nieuwe termijn op 1 januari 1993. [Eiseres] heeft gesteld dat die verjaring was gestuit door een brief van [Gedaagde sub 1] d.d. 11 december 1992 aan Aegon, maar [Naam Touringcarbedrijf] heeft er terecht op gewezen dat die brief niet aan haar maar aan Aegon was gericht. Het standpunt van [Eiseres] dat Aegon gold als vertegenwoordigster van [Naam Touringcarbedrijf] is door de rechtbank verworpen (r.o. 4.3). 2.5 Tenslotte merkt de rechtbank onder 4.4 nog het volgende op: "Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat de op artikel 1401 oud BW gebaseerde vordering ook niet toewijsbaar zou zijn geweest indien deze vordering niet verjaard zou zijn. Indien de bestuurder [Naam chauffeur] inderdaad rechtens enig verwijt gemaakt kan worden ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, dan is het [Naam chauffeur] die daarmee een onrechtmatige daad jegens [Eiseres] heeft gepleegd. [Naam Touringcarbedrijf] zelf heeft niet onrechtmatig jegens [Eiseres] gehandeld. [Naam Touringcarbedrijf] is alleen door [Eiseres] gedagvaard omdat zij eigenares van de door [Naam chauffeur] bestuurde bus was, maar die omstandigheid heeft alleen aansprakelijkheid ex artikel 31 oud WVW tot gevolg en geen aansprakelijkheid ex artikel 1401 oud BW. De vordering is niet gebaseerd op artikel 1403 oud BW en bovendien is gesteld noch gebleken dat [Naam Touringcarbedrijf] werkgeefster van [Naam chauffeur] was". Bij het door [Eiseres] ingestelde hoger beroep is voor wat de vordering op [Naam Touringcarbedrijf] betreft de grondslag van artikel 1401 oud BW gehandhaafd. Het hof heeft in dit verband in zijn arrest onder 4.9 overwogen: "Geheel ten overvloede merkt het hof op dat ook in geval (één van) de grieven doel hadden getroffen, dat niet zou hebben geleid tot vernietiging van het vonnis. Immers bij de inhoudelijke beoordeling van de vordering van [Eiseres], zou het hof geconfronteerd zijn met het feit dat de vordering van [Eiseres] jegens [Naam Touringcarbedrijf] alleen is gebaseerd op artikel 1401 oud BW. Ook al merkt (de raadsman van) [Eiseres] in de inleiding op de grieven op er op voorhand vanuit te gaan dat ook het hof, evenals de rechtbank in de visie van [Eiseres], de rechtsgronden ex artikel 48 Rv zal aanvullen, daarbij wordt over het hoofd gezien dat het hof de feiten niet mag aanvullen. Nu ook in hoger beroep niet is gesteld noch is gebleken dat [Naam chauffeur] ten tijde van het ongeval in dienst was bij De Lux B.V., terwijl het hoger beroep er juist ook toe dient verzuimen in eerste aanleg te herstellen, zou ook het hof in dat geval niet anders hebben gekund dan de vordering van [Eiseres] op [Naam Touringcarbedrijf] afwijzen. 2.6 Aan het vorenstaande ontleent [Eiseres] na te noemen verwijten aan gedaagden sub 1-3. (…) 1. [Gedaagde sub 1] heeft een beroepsfout gemaakt doordat zij heeft nagelaten stuiting van de verjaring (artikel 3:317 BW) jegens [Naam Touringcarbedrijf] te bewerkstelligen: haar brief van 11 december 1992 was immers gericht aan Aegon. In een brief d.d. 9 juli 2001 aan haar verzekeraar Aegon maakt [Gedaagde sub 1] gewag van "een beroepsfout onzerzijds" en schrijft zij dat "wij ons daarvoor aansprakelijk achten" (dagv. sub 16 en akte [Eiseres], prod. 2). 2. [Gedaagde sub 2] wordt naar de rechtbank begrijpt in deze zaak gedagvaard "voor het geval hetzij [Gedaagde sub 2] hetzij [Gedaagde sub 3] indertijd werknemers van het Advocatenkantoor waren" (dagv. sub 23); het gaat derhalve om [Gedaagde sub 2]' risico-aansprakelijkheid als werkgeefster ex artikel 6:170 BW. Voor het overige wordt verwezen naar hetgeen hieronder bij punt 3. is vermeld. 3. [Gedaagde sub 3]'s beroepsfout bestaat hierin dat hij de vordering op [Naam Touringcarbedrijf] "ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 1401 oud BW" (dagv. sub 16), althans dat hij -zoals de rechtbank verstaat - heeft nagelaten de feitelijke en juridische grondslag van de vordering op [Naam Touringcarbedrijf] in hoger beroep aan te passen (dagv. sub 24). Bij brieven van gelijke datum (17 september 2004), gericht enerzijds aan "Bureau [Gedaagde sub 1] N.V." en anderzijds aan "[Gedaagde sub 2] Advocaten - [Gedaagde sub 3]", heeft [Eiseres] deze adressaten aansprakelijk gesteld voor de schade die zij als gevolg van voormelde beroepsfouten heeft geleden. (akte [Eiseres], prod. 6 en 7). 2.7 Voor wat betreft de causaliteitsmaatstaf die in een beroepsaansprakelijkheidszaak als de onderhavige moet worden gehanteerd verwijst [Eiseres] (dagv. sub 25) naar het arrest van de Hoge Raad NJ 1998/257. Uit rechtsoverweging 5.2 van dat arrest volgt dat voor de beantwoording van de vraag welke schade [Eiseres] als gevolg van de gemaakte beroepsfout(en) heeft geleden, in beginsel moet worden beoordeeld hoe de rechtbank te Den Bosch - de gemaakte fouten weggedacht - zou hebben beslist op de ingestelde vordering, althans moet het mogelijk toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die [Eiseres], zonder afwijzing van haar vordering wegens verjaring en/of een onjuiste grondslag, alsdan in die procedure zou hebben gehad. Volgens [Eiseres] hebben gedaagden het antwoord op de vraag of zij met succes schadevergoeding voor het haar overkomen ongeval zou hebben kunnen vorderen "in het verleden al voor [Eiseres] positieve zin gegeven", nu zij haar onder 2.2 verwoorde standpunt hebben gedeeld (dagv. sub 26). Naast een hoofdelijke veroordeling tot vergoeding van 75% van de schade maakt [Eiseres] aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, te stellen op twee punten van het toepasselijke liquidatietarief. 2.8 In het licht van het vorenstaande vordert [Eiseres] dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: 1) zal verklaren voor recht dat [Gedaagde sub 1], [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] ieder voor zich en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door hen veroorzaakte schade van [Eiseres]; 2) de schade zal stellen op 75% van de door [Eiseres] als gevolg van het ongeval van 22 september 1986 geleden en te lijden schade, de daarover verschuldigde wettelijke rente daaronder begrepen; 3) [Gedaagde sub 1], [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] ieder voor zich en hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 780,-, met veroordeling van gedaagden ieder voor zich en hoofdelijk in de kosten van het geding. 2.2. Gedaagden hebben verweer gevoerd tegen de vordering van [Eiseres]. Op hun verweer zal hierna waar nodig worden ingegaan. 2.3 [Gedaagde sub 1] erkent de haar door [Eiseres] verweten beroepsfout, te weten, kort gezegd, het laten verjaren van de onrechtmatige-daadsvordering van [Eiseres] op chauffeur [Naam chauffeur] (1401 oud BW) en [Naam Touringcarbedrijf] (1403 oud BW). 2.4 [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] betwisten de stelling van [Eiseres] dat ook zij een beroepsfout hebben begaan, te weten, kort gezegd, het verzuim om bij rechtbank en hof feitelijk te onderbouwen op welke grond [Naam Touringcarbedrijf] aansprakelijk was. Een steekhoudende reden voor het achterwege laten van een dergelijke onderbouwing hebben [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] echter niet gegeven. Zij zetten met verwijzing naar uitspraken van de Hoge Raad uiteen dat hun advies aan [Eiseres] om niettegenstaande de verjaring te procederen en te appelleren niet onjuist was, maar dat is het verwijt niet. Ten aanzien van het eigenlijke verwijt stellen [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] slechts dat het geding primair om de verjaringsproblematiek ging. Dat neemt echter niet weg dat [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] de vordering - zeker in hoger beroep - ook inhoudelijk en feitelijk behoorlijk hadden dienen te onderbouwen. Dit uiteraard om te bewerkstelligen dat de vordering bij verwerping van het beroep op verjaring kans van slagen zou hebben. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] op dit punt niet hebben gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot zou hebben gedaan en dat ook zij een beroepsfout hebben gemaakt. 2.5 [Gedaagde sub 1] voert voorts het verweer dat niet haar beroepsfout maar die van [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] de gestelde schade - het teloorgaan van de vordering van [Eiseres] - heeft veroorzaakt. [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] voeren het verweer dat niet hún beroepsfout maar juist die van [Gedaagde sub 1] die schade heeft veroorzaakt. 2.6 De rechtbank is met [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] van oordeel dat het causaal verband tussen hun fout en de gestelde schade ontbreekt. De vordering van [Eiseres] is gestrand op het verjaringsberoep van [Naam Touringcarbedrijf] en zou, naar moet worden aangenomen, daarop ook zijn gestrand als [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] wél een deugdelijke feitelijke onderbouwing van de vordering zouden hebben gegeven. Het conditio sine qua non-verband ontbreekt derhalve, zodat [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] niet aansprakelijk zijn voor de gestelde schade. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat zij (met [Gedaagde sub 1]) van oordeel is dat in dezen geen sprake is van enige vorm van meervoudige causaliteit. De vordering van [Eiseres] jegens [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] zal dan ook moeten worden afgewezen, met haar veroordeling in de aan hun zijde gerezen proceskosten. 2.7 De rechtbank acht [Gedaagde sub 1] wel aansprakelijk voor de schade, even daargelaten haar verweer dat chauffeur [Naam chauffeur] geen verwijt viel te maken van het ongeval en [Naam Touringcarbedrijf] en [Naam chauffeur] dus niet aansprakelijk waren voor de gevolgen daarvan. De rechtbank overweegt hierover het volgende. 2.7.1 Als gevolg van het feit dat [Gedaagde sub 1] de verjaring van de vordering van [Eiseres] op [Naam Touringcarbedrijf] en [Naam chauffeur] niet heeft gestuit, is deze vordering - partijen zijn het daarover eens - op 1 januari 1993 verjaard. Deze verjaring heeft er aan in de weg gestaan dat [Eiseres] haar vordering te gelde heeft kunnen maken, hetgeen wat [Naam Touringcarbedrijf] betreft ontegenzeggelijk blijkt uit het arrest van het hof. Na de voltooiing van de verjaringstermijn heeft [Eiseres], bijgestaan door [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3], gepoogd voor rechtbank en hof de consequenties daarvan met een beroep op de redelijkheid en billijkheid te bestrijden. Deze poging - in wezen ook te beschouwen als een poging de door [Gedaagde sub 1] veroorzaakte schade te beperken - is niet geslaagd. Dat [Eiseres] daarvan enig verwijt valt te maken is gesteld noch gebleken. De omstandigheid dat [Eiseres], zoals rechtbank en hof ten overvloede overwegen, steken heeft laten vallen bij de feitelijke onderbouwing van haar vordering, is van geen betekenis voor de verjaringskwestie. 2.7.2 De stelling van [Gedaagde sub 1] dat uit de overwegingen ten overvloede blijkt dat de aanspraken van [Eiseres] ook zonder de fout van [Gedaagde sub 1] tot niets zouden hebben geleid, is onhoudbaar. In de eerste plaats geldt dat de (eveneens verjaarde) vordering op [Naam chauffeur] niet aan de rechtbank en het hof is voorgelegd, zodat de betreffende overwegingen alleen al om die reden niets zeggen over het lot van die vordering indien geen sprake was geweest van verjaring. Daarbij komt dat goed voorstelbaar is dat, zoals [Eiseres] stelt, zonder de fout van [Gedaagde sub 1] in der minne inhoudelijk overleg zou zijn gevoerd en overeenstemming zou zijn bereikt tussen [Eiseres] en [Gedaagde sub 1] enerzijds en [Naam Touringcarbedrijf] en [Naam chauffeur] en WA-verzekeraar Aegon anderzijds. Een gerechtelijke procedure zou dan mogelijk achterwege zijn gebleven. Buiten redelijke twijfel is echter dat in geval van een gerechtelijke procedure het debat zich zonder de fout van [Gedaagde sub 1] niet zou hebben toegespitst op de verjaringsproblematiek, maar op de vraag van aansprakelijkheid. Dat [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] ook dán met een ontoereikende feitelijke onderbouwing zouden zijn gekomen, en dat rechtbank en hof [Eiseres]s vordering dan vervolgens ook nog eens op die grond zouden hebben afgewezen, is weinig aannemelijk en in elk geval zeer speculatief. 2.7.3 Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat uitsluitend de fout van [Gedaagde sub 1] het teloorgaan van [Eiseres]s aanspraken op [Naam Touringcarbedrijf] en [Naam chauffeur] heeft veroorzaakt en dat uitsluitend [Gedaagde sub 1] jegens [Eiseres] aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade. 2.8 Thans komt de vraag aan de orde in hoeverre [Eiseres] is benadeeld door de beroepsfout van [Gedaagde sub 1]. Daarvoor is van belang - andere schadeposten zijn in dit geding niet gesteld - of [Eiseres] haar schade als gevolg van het ongeval zonder de fout van [Gedaagde sub 1] op [Naam Touringcarbedrijf] en [Naam chauffeur] had kunnen verhalen. Dat is reeds daarom lastig te beoordelen, omdat moet worden gewerkt met de hypothese dat de vordering niet verjaard was en deels slechts gegist kan worden hoe [Naam Touringcarbedrijf], [Naam chauffeur] en Aegon zich in dat geval zouden hebben opgesteld, welk debat zou zijn gevoerd en wat, als een rechtsgeding zou zijn gevolgd, daarin zou zijn beslist. Bij de inschatting van [Eiseres]s kans op succes zal de rechtbank zich wat betreft de door [Naam Touringcarbedrijf], [Naam chauffeur] en Aegon ingenomen positie en wat betreft de toedracht van het ongeval baseren op het door [Gedaagde sub 1] overgelegde procesdossier van meerbedoelde procedure bij rechtbank en hof Den Bosch en op hetgeen partijen in het onderhavige geding hebben aangevoerd. 2.9 Bij brief van 30 december 1991 - de vorderingen op [Naam Touringcarbedrijf] en [Naam chauffeur] waren toen nog niet verjaard - heeft Aegon aansprakelijkheid van de hand gewezen op de grond dat volgens haar niets te verwijten viel aan haar verzekerde [Naam Touringcarbedrijf] en aan [Naam chauffeur]. In diezelfde brief geeft Aegon te kennen dat mondelinge bespreking van de zaak geen enkele zin heeft. De opstelling van Aegon voorafgaand aan het intreden van de verjaring biedt derhalve geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat - de verjaring weggedacht - [Naam Touringcarbedrijf], [Naam chauffeur] of Aegon genegen zouden zijn geweest in der minne (een deel van) de schade van [Eiseres] te vergoeden. 2.10 Thans dient, gelet op hetgeen aannemelijk is geworden over de feitelijke toedracht van het ongeval, een inschatting te worden gemaakt van de kans van slagen van de aanspraak van [Eiseres] jegens [Naam Touringcarbedrijf] en [Naam chauffeur] indien deze inhoudelijk zou zijn beoordeeld. Wat [Naam chauffeur] betreft zou de aansprakelijkheid haar grondslag vinden in artikel 1401 (oud) BW en wat [Naam Touringcarbedrijf] betreft in artikel 1403 (oud) BW. De rechtbank merkt over dat laatste nog op dat zij uit de stellingen van partijen begrijpt dat tussen hen niet in geschil is dat [Naam chauffeur] in de betreffende periode werknemer was van [Naam Touringcarbedrijf]. 2.11.1 Terzake de feitelijke toedracht van het ongeval kan, mede gelet op het door de politie [Naam verbalisant] daarvan opgemaakte rapport met situatieschets, de schriftelijke verklaring met situatieschets van [Naam vriendin] van 21 juni 1993 en de processen-verbaal van het op 9 januari 1996 en 6 februari 1996 gehouden voorlopig getuigenverhoor, het volgende tot uitgangspunt worden genomen. 2.11.2 Het ongeval vond plaats op 22 september 1986 om ongeveer 21.30 uur op de Verlengde Spoorbaan te Tilburg, binnen de bebouwde kom. Het was droog, de straatverlichting was al aan en er was ter plaatse weinig verkeer. [Eiseres], toentertijd 26 jaar oud, fietste naast haar vriendin [Naam vriendin] op een fietsstrook, die op het wegdek werd gemarkeerd door een witte streep. Links van de fietsstrook bevonden zich twee rijstroken - in dezelfde richting - voor autoverkeer. De twee rijstroken werden gescheiden door een onderbroken streep. Vlak voor het ongeval haakten de sturen van de fietsen in elkaar en is [Eiseres] op de rijbaan terecht gekomen. [Eiseres] is toen aangereden door de van achterop komende touringcar van [Naam Touringcarbedrijf], bestuurd door [Naam chauffeur]. [Naam chauffeur] bereed op het moment van het ongeval de rechterrijstrook, met een snelheid van 38 km per uur. De maximumsnelheid ter plaatse was 50 km per uur. [Naam chauffeur] heeft net voor, tijdens of na de aanrijding krachtig geremd. 2.11.3 Voorts is aannemelijk geworden, in het bijzonder uit de getuigenverklaringen van [Namen getuigen] en [Naam chauffeur], dat [Eiseres] en [Naam vriendin] slingerend fietsten en dat zij al op ruime afstand zichtbaar waren voor [Naam chauffeur]. [Naam chauffeur] heeft daarover het volgende verklaard: “Op het verlengde van de Spoorbaan in Tilburg stond ik stil voor het verkeerslicht. Nadat ik opgetrokken was zag ik 2 fietsers rijden op de suggestiestrook ongeveer 30 meter voor mij. Zij reden slingerend en ik had de indruk dat zij aan het stoeien waren. Ik ging toen al iets naar links en reed als het ware midden boven de onderbroken streep tussen de twee rijstroken. Toen ik de fietsers tot op een afstand van ongeveer 4 a 5 meter genaderd was maakte de meest linkse fietser een zwieper naar links. Ik had op dat moment het idee dat de sturen van de fietsen in elkaar zaten maar ik kan me niet herinneren dit echt gezien te hebben. Ik heb toen geprobeerd te ontwijken door mijn stuur naar links om te gooien en ik heb krachtig geremd. (…) Toen ik de fietsers voor mij zag rijden nadat ik optrok zoals hierboven beschreven heb ik niet geclaxonneerd of geremd. Ik ben iets naar links gegaan, er was geen verkeer voor mij, er was ruimte zat, zodat ik zonder gevaar voorbij kon rijden.” 2.11.4 Hoewel [Naam chauffeur] als getuige heeft verklaard dat hij al voordat [Eiseres] op de rechterrijstrook geraakte uitweek richting linkerrijstrook en dat de voorkant van de touringcar zich na de botsing deels op de linkerrijstrook bevond, acht de rechtbank aannemelijk dat dat niet het geval was en dat de touringcar zich - ook na de botsing - geheel op de rechterrijstrook bevond. Dit laatste is immers verklaard door getuigen [Namen getuigen] en [Naam vriendin] en volgt ook uit de situatieschetsen bij het politierapport en de schriftelijke verklaring van [Naam vriendin]. 2.12 [Gedaagde sub 1] heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [Eiseres] op [Naam Touringcarbedrijf] en [Naam chauffeur] geen kans van slagen zou hebben gehad omdat sprake was van overmacht aan de zijde van [Naam chauffeur]. De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat het [Gedaagde sub 1] vrijstaat in een procedure als de onderhavige deze stelling in te nemen, niettegenstaande het feit dat zij in het verleden als vertegenwoordiger van [Eiseres] jegens [Naam Touringcarbedrijf] en Aegon een tegengesteld standpunt heeft verkondigd. 2.13 Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt dat een beroep op overmacht slechts kan opgaan, indien aannemelijk is dat de bestuurder ter zake de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor het veroorzaken van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt, waarbij eventuele fouten van andere weggebruikers - die van het slachtoffer daaronder begrepen - alleen van belang zijn indien deze gedragingen voor de bestuurder van het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid in redelijkheid geen rekening behoefde te houden. 2.14 Gelet op hetgeen onder 2.11 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake was van overmacht aan de zijde van [Naam chauffeur], en dat niet opgaat de door Aegon en [Naam Touringcarbedrijf] in hun conclusie van antwoord van 6 maart 1998 - en door [Gedaagde sub 1] in het onderhavige geding - ingenomen stelling dat “de buschauffeur geconfronteerd (werd) met een verkeerssituatie waarop hij niet had kunnen anticiperen en die noodwendig tot de aanrijding leidde die hij niet had kunnen voorkomen”. Het moet er immers voor worden gehouden dat [Naam chauffeur] de gelegenheid heeft gehad eerder af te remmen of vaart te minderen, te claxonneren en/of naar de vrije linkerrijstrook uit te wijken, waartoe met name aanleiding bestond omdat [Naam chauffeur] had gezien dat [Eiseres] en [Naam vriendin] slingerend fietsten en - dat spreekt voor zich - fietsers kwetsbare verkeersdeelnemers zijn. Het in elkaar haken van de fietssturen en het verlies aan controle daardoor bij [Eiseres] zal weliswaar voor alle betrokkenen, onder wie [Naam chauffeur], als geheel onverwacht zijn gekomen, maar de mogelijkheid dat dit zou gebeuren was in de geschetste omstandigheden niet zo onwaarschijnlijk dat [Naam chauffeur] daar in redelijkheid geen rekening mee had behoeven te houden. 2.15 In een geval als het onderhavige, waarbij geen sprake is van overmacht aan de zijde van de bestuurder van een motorrijtuig, kan door de fietser op grond van de in artikel 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid ten minste 50% van de schade ten laste van de bestuurder van de auto worden gebracht (HR 15-01-1993, NJ 1993, 568). Vervolgens zal nog moeten worden nagegaan of wellicht naar de maatstaven van die bepaling meer dan 50% van de schade ten laste van de bestuurder van een motorrijtuig dient te komen, hetzij omdat diens gedragingen in verhouding tot die van de fietser voor meer dan 50% tot de schade hebben bijgedragen (causaliteitsafweging), hetzij omdat de in die bepaling bedoelde billijkheid, gelet op alle omstandigheden van het geval, zulks eist (extra billijkheidscorrectie). 2.16 De rechtbank ziet, gelet op de gestelde relevante omstandigheden, geen grond voor het oordeel dat de gedragingen van [Naam chauffeur] voor meer dan 50% hebben bijgedragen aan het ongeval. In oorzakelijk zin acht de rechtbank de aan [Eiseres] toe te rekenen fout, het plotseling oprijden van de rijstrook, zwaarwegender. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat op de 50-50-verdeling een (extra) billijkheidscorrectie zou zijn toegepast. 2.17 [Eiseres] had - de verjaring weggedacht - naar het oordeel van de rechtbank dus met succes 50% van haar schade kunnen verhalen. Het verlies van die aanspraak is aan te merken als schade die het gevolg is van de beroepsfout van [Gedaagde sub 1]. 2.18 De door [Eiseres] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 780,- komen de rechtbank, met name gelet op de uitgebreide brief van de raadsman van [Eiseres] aan [Gedaagde sub 1] van 17 september 2004, redelijk voor. 2.19 Gelet op al het voorgaande is de vordering van [Eiseres] jegens [Gedaagde sub 1] toewijsbaar als in het dictum van dit vonnis vermeld. [Gedaagde sub 1] zal daarbij als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. De vordering van [Eiseres] jegens [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] zal worden afgewezen, met [Eiseres]s veroordeling in de proceskosten. 3. De beslissing De rechtbank: ten aanzien van [Gedaagde sub 1]: verklaart voor recht dat [Gedaagde sub 1] aansprakelijk is voor 50% van de door [Eiseres] als gevolg van het ongeval van 22 september 1986 geleden en te lijden schade, de daarover verschuldigde wettelijke rente daaronder begrepen; veroordeelt [Gedaagde sub 1] ter zake buitengerechtelijke kosten aan [Eiseres] te betalen het bedrag van € 780,-; veroordeelt [Gedaagde sub 1] in de kosten van het geding aan de zijde van [Eiseres] gerezen, tot aan deze uitspraak begroot op € 83,78 aan kosten dagvaarding, € 241,- aan griffierecht en € 904,- voor salaris procureur; verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde. ten aanzien van [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3]: wijst af het gevorderde; veroordeelt [Eiseres] in de kosten van het geding aan de zijde van [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 3] gerezen, tot aan deze uitspraak begroot op € 904,- voor salaris procureur; verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Sijmonsma, P.E. de Kort en P.H. Brandts, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.