Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV2192

Datum uitspraak2006-02-21
Datum gepubliceerd2006-02-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6627 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugbetaling van bijzondere bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening. Overschrijding beslistermijn. Termijn van orde.


Uitspraak

04/6627 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Druten, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 oktober 2004, reg.nr. AWB 04/518. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben aan de Raad nadere stukken gezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 10 januari 2006, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.W.G. Radstaat, werkzaam bij de gemeente Druten. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Bij besluit van 3 november 1999 heeft gedaagde aan appellant onder toepassing van artikel 24 van de Algemene bijstandswet (Abw) bijzondere bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening verleend ter betaling van een schuld aan de NUON van f 15.019,32. Aan de verlening van de bijzondere bijstand is de voorwaarde verbonden dat appellant binnen veertien dagen na ontvangst van het besluit het volledige bedrag terug dient te betalen. In de door appellant ondertekende schuldbekentenis is onder meer bepaald dat hij zich verbindt om het volledige bedrag voor 17 november 1999 terug te betalen. Bij besluit van 5 maart 2003 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat appellant niet heeft terugbetaald en dat het openstaande bedrag van de lening, verhoogd met de rente over de periode van 3 november 1999 tot en met 28 februari 2003, in totaal € 8.175,87, met toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Abw van hem wordt teruggevorderd. Bij besluit van 10 februari 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2003 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 februari 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 10 februari 2004 ongegrond is verklaard. Hij heeft aangevoerd dat gedaagde de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar heeft overschreden. Voorts heeft appellant de in eerste aanleg aangevoerde beroepsgrond herhaald dat hij in maart 2000 uit de opbrengst van de verkoop van zijn huis aan gedaagde een bedrag van f 108.228,53 heeft betaald en dat deze betaling mede betrekking heeft op de onderhavige geldlening, althans dat hij erop mocht vertrouwen dat met de opbrengst van de verkoop van zijn woning de uit deze lening voortvloeiende schuld zou zijn afgelost. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt vast dat het bezwaarschrift van appellant op 22 april 2003 bij gedaagde is binnengekomen en dat gedaagde op 10 februari 2004 een besluit op bezwaar heeft genomen. Daarmee heeft gedaagde, zoals hij in zijn verweerschrift ook erkent, de ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar overschreden. Voor het overschrijden van de beslistermijn is in de gedingstukken geen rechtvaardiging te vinden. Het gaat hier evenwel om een termijn van orde. Aan de enkele overschrijding daarvan verbindt de Awb immers geen consequenties, behoudens de mogelijkheid om tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar bij de rechtbank beroep in te stellen. Niet gebleken is dat appellant door de overschrijding van de beslistermijn schade heeft geleden. De Raad zal gezien het voorgaande volstaan met de constatering dat appellant op zichzelf bezien terecht heeft aangevoerd dat de termijn waarbinnen gedaagde een besluit op bezwaar diende te nemen is overschreden. De Raad overweegt voorts als volgt. Op grond van artikel 83, eerste lid, van de Abw is gedaagde gehouden de kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de belanghebbende terug te vorderen, indien hij de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Niet in geschil is dat appellant niet binnen veertien dagen na ontvangst van het besluit van 3 november 1999 heeft voldaan aan zijn verplichting tot terugbetaling. Daaruit volgt dat gedaagde verplicht was tot terugvordering over te gaan. Met de rechtbank en gedaagde en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het bedrag van f 108.228,53 dat appellant in maart 2000 aan gedaagde heeft betaald niet mede betrekking heeft op de onderhavige geldlening. Uit de gedingstukken blijkt dat dit bedrag uitsluitend ziet op de aflossing van een bij besluit van 3 mei 1996 aan appellant in de vorm van een geldlening verleende bijzondere bijstand van f 91.000,-- en de in verband daarmee verschuldigde rente over de periode van mei 1996 tot en met 20 maart 2000 ter hoogte van f 17.228,53. Met betrekking tot het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel overweegt de Raad dat dit beroep slechts kan slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De Raad stelt vast dat niet is gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van gedaagde waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten. Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2006. (get.) C. van Viegen. (get.) R.C. Visser.