Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV2249

Datum uitspraak2006-02-22
Datum gepubliceerd2006-02-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503778/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 april 2003 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) in het kader van de Regeling voor- en vroegschoolse educatie van appellante een subsidiebedrag van € 83.422,95 teruggevorderd over het schooljaar 2001/2002.


Uitspraak

200503778/1. Datum uitspraak: 22 februari 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de gemeente Werkendam, appellante, tegen de uitspraak in zaak no. 04/1097 van de rechtbank Breda van 18 maart 2005 in het geding tussen: appellante en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 1.    Procesverloop Bij besluit van 29 april 2003 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) in het kader van de Regeling voor- en vroegschoolse educatie van appellante een subsidiebedrag van € 83.422,95 teruggevorderd over het schooljaar 2001/2002. Bij besluit van 20 april 2004 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar van appellante ongegrond verklaard onder vermelding dat het primaire besluit tevens de vaststelling, te weten op een bedrag van € 152.780,35, zijnde het verleende bedrag van € 236.203,30 minus het over het schooljaar 2001/2002 teruggevorderde bedrag van € 83.422,95, bevat van het subsidiebedrag in het kader van de Regeling voor- en vroegschoolse educatie (gepubliceerd in Uitleg OCenW-Regelingen nr. 24 van 11 oktober 2000 en in werking getreden op 1 mei 2000, hierna: Regeling I) en de Aanvullende regeling uitbreiding voor- en vroegschoolse educatie (hierna: Regeling II). Bij uitspraak van 18 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 13 juni 2005 heeft de minister van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door P.C.M. Ribbers, wethouder van de gemeente, en D. van Herwijnen en K.A. van Andel-Hulst, ambtenaren van de gemeente, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.J. Oskam en mr. M.Y. van Hattum, ambtenaren van de Centrale Financiën Instellingen, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van Regeling I − een ministeriële regeling krachtens artikel 4 van de Wet overige OCenW-subsidies − moet de subsidie die op grond van deze regeling wordt verstrekt worden ingezet ten behoeve van kinderen die 2 of 3 jaar oud zijn en ten behoeve van leerlingen in de groepen 1 en 2 van het basisonderwijs overeenkomstig het doel van deze regeling. De subsidie moet worden besteed aan personele uitgaven en aanschaf van onderwijsmaterialen en methodieken.    Ingevolge artikel 6, tweede lid, van Regeling I dient voor elke ƒ 30.000,- die een gemeente met betrekking tot een schooljaar aan subsidie  op grond van deze regeling ontvangt, de deelname te worden gerealiseerd aan effectieve voor- en vroegschoolse programma's van 15 kinderen uit de doelgroep.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van Regeling I zendt de gemeente binnen dertien weken na 1 augustus 2002 een activiteitenverslag als bedoeld in artikel 4:80 van de Algemene wet bestuursrecht en een financiële verantwoording in. Indien de totale subsidie op basis van deze regeling voor een gemeente meer dan ƒ 100.000,- bedraagt gaat de financiële verantwoording vergezeld van een accountantsverklaring waaruit blijkt dat de subsidie overeenkomstig deze regeling is besteed.    Ingevolge artikel 8, tweede lid, van Regeling I kan de minister de subsidie geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien uit de financiële verantwoording niet blijkt dat deze is besteed in overeenstemming met de bepalingen van deze regeling.    Volgens de 'Verantwoording regeling voor- en vroegschoolse educatie (VVE)' van 2 oktober 2000 (gepubliceerd in Uitleg OCenW-Regelingen nr. 18a van 25 juli 2001), opgesteld naar aanleiding van vragen van onder meer gemeenten over de afrekensystematiek behorend bij Regeling I, wordt vooropgesteld dat vastgehouden wordt aan het gestelde in artikel 6 inzake bestedingsverplichting en te bereiken resultaat. Echter, bij de toets op de verantwoording van besteding van middelen wordt rekening gehouden met het feit dat het realiseren van het resultaat een aanloopfase kent. In concreto houdt dit in, dat bij de vaststelling van de subsidie achteraf, het gerealiseerde resultaat in het cursusjaar 2001/2002 maatgevend is. Voor het cursusjaar 2000/2001 geldt dat middels het activiteitenplan gecontroleerd wordt of de middelen zijn besteed voor feitelijke realisatie van deelname dan wel aan de voorbereiding van het feitelijk realiseren van het beoogde resultaat. Bij de vaststelling van de deelname 2001/2002 gaat het uiteindelijk om het aantal kinderen uit de doelgroep dat per gemeente feitelijk deelneemt aan een VVE-programma. Per ƒ 30.000,- (€ 13613,41) die de gemeente ontvangt dient voor een groep van 15 kinderen een VVE-programma voor vier dagdelen te worden gerealiseerd. Ter vaststelling van de deelname dient de gemeente een opgave te doen van het aantal doelgroepkinderen (als gedefinieerd in de VVE-regeling) dat per 1 februari 2002 deelneemt.   2.2.    Appellante komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten de subsidie vast te stellen op  € 152.780,35 en een bedrag van € 83.422,95 terug te vorderen. Zij stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die de minister hadden dienen te nopen geen gebruik te maken van zijn terugvorderingsbevoegdheid. Appellante beroept zich hierbij op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb door te stellen dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit haar onevenredig treffen in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.    Appellante erkent dat er op de peildatum, zijnde 1 februari 2002, nog geen deelnemers aan het programma voor- en vroegschoolse educatie waren, maar voert als bijzondere omstandigheid ten eerste aan dat de start van dit programma is vertraagd doordat de gemeente de doelgroepleerlingen een programma wilde aanbieden dat voor alle, in plaats van één of enkele denominaties acceptabel was. Hiermee heeft zij bewust het risico genomen te handelen in strijd met artikel 6 van de Regeling, maar zij stelt dit in het belang van de doelgroep te hebben gedaan en aldus naar de geest van de regeling te hebben gehandeld. Ten tweede voert appellante aan dat de minister in het voorafgaande jaar had besloten de desbetreffende bepaling bij de afrekening buiten werking te laten en zij erop heeft vertrouwd dat de minister dit ook nu zou doen. Appellante voert ten derde aan dat de teruggevorderde subsidie wel volledig ten behoeve van de doelgroep is ingezet en dat volledige terugvordering van het bedrag van € 83.422,95 daarom niet gerechtvaardigd was.   2.3.    Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht voorop gesteld dat, gelet op de beleidsvrijheid van de minister ten aanzien van de subsidievaststelling en -terugvordering, terughoudend moet worden getoetst. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellante met hetgeen  door haar is betoogd niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die de minister hadden dienen te nopen geen gebruik te maken van zijn terugvorderingsbevoegdheid. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellante reeds geruime tijd voor het terugvorderingsbesluit werd genomen, bekend was met het probleem van de vele verschillende denominaties in haar gemeente en dus ruimschoots in de gelegenheid is geweest hiervoor een oplossing te zoeken. Dat als gevolg van dit probleem een vertraging in het bereiken van het vereiste aantal leerlingen kon optreden, dient voor rekening en risico van appellante te blijven. Ook hetgeen appellante ten tweede en ten derde heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, in samenhang met artikel 8, tweede lid, van Regeling I, heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten de subsidie vast te stellen op € 152.780,35 en een bedrag van € 83.422,95 van appellante terug te vorderen.       2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Groenendijk Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006 164-477.