Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV2278

Datum uitspraak2006-01-10
Datum gepubliceerd2006-03-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/40505
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 1F VSV / knowing participation / geloofwaardigheid / motivering. Eiser, van Iraanse nationaliteit, was werkzaam bij de militaire politie in de Shahid Nazaran gevangenis. In zijn functie als persoonlijk secretaris van de gevangenisdirecteur was het onder andere zijn taak om instructies van de gevangenisdirecteur aan de verschillende afdelingen bekend te maken. Vast staat dat er in de periode waarin eiser in deze functie werkzaam was, misdrijven zijn gepleegd zoals bedoeld in artikel 1F VSV. Niet in geschil is dat er in eisers geval sprake is van knowing participation. Verweerder heeft op basis van de door eiser afgelegde verklaringen, die overeenkomen met hetgeen is vermeld in openbare bronnen over Iran, op goede gronden gesteld dat het handelen van eiser wezenlijk heeft bijgedragen aan het mogelijk maken van de misdrijven gepleegd in de militaire gevangenis. Eisers verklaringen die ertoe strekken dat hij instructies met betrekking tot de behandeling van gedetineerden heeft doorgegeven aan de desbetreffende afdelingen geven voldoende aanleiding voor deze conclusie. Hierbij is van belang dat eiser zijn laatste functie langer dan een jaar heeft uitgeoefend en hij geen pogingen heeft ondernomen om zich op de een of andere wijze te onttrekken aan zijn werkzaamheden. Verweerder heeft eiser de genoemde misdrijven daarom terecht tegengeworpen en op grond hiervan artikel 1F, VSV van toepassing geacht. Verweerders standpunt dat de verklaringen van eiser over het naar buiten smokkelen van vertrouwelijke documenten voor de met hem bevriende dokter ongeloofwaardig zijn, is onvoldoende gemotiveerd. Eiser heeft alle hem gestelde vragen in zijn gehoren volledig en gedetailleerd beantwoord en daarnaast strookt zijn relaas op hoofdlijnen met wat over de algemene situatie in Iran bekend is. In het voornemen is dit bevestigd door eisers verklaringen over zijn werkzaamheden in de gevangenis, een niet onaanzienlijk deel van het relaas, geloofwaardig te achten. Over het overige deel van het asielrelaas van eiser neemt verweerder in het voornemen geen standpunt in. Dat een onderbouwing met bijvoorbeeld documenten zoals een arrestatiebevel ontbreekt, onderscheidt het ongeloofwaardige geachte deel van het relaas niet van de rest van het door eiser verklaarde, aangezien daarvoor evenmin enige (schriftelijke) onderbouwing is overgelegd. De stelling dat eiser op dit punt summier heeft verklaard, is onvoldoende draagkrachtig om dit stuk van het asielrelaas ongeloofwaardig te achten. Gelet op het voorgaande ontbreekt een deugdelijke motivering voor het oordeel van verweerder dat eiser bij terugkeer geen reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 EVRM.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 03 / 40505 uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 januari 2006 in de zaak van: A, geboren op [...] 1978, van Iraanse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. M. Gavami, advocaat te Amsterdam, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. M.A. Eckhardt, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. Procesverloop 1.1 Eiser heeft op 24 oktober 2000 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 26 juni 2003 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 23 juli 2003 beroep ingesteld. 1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.3 De openbare behandeling van het geschil is aangevangen op 14 juni 2005. Het onderzoek ter zitting is toen in aanwezigheid van eiser en zijn gemachtigde geschorst. Dit had als reden dat de rechtbank verweerder abusievelijk niet over de tijd en de plaats van de behandeling van het beroep had geïnformeerd en de gemachtigde zich daarom niet op de behandeling ter zitting had voorbereid. De behandeling is voortgezet op 10 november 2005. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. 2.2 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) genoemde gronden. 2.3 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel worden verleend aan een vreemdeling die verdragsvluchteling is. In artikel 1, aanhef en onder l, Vw is bepaald dat onder verdragsvluchteling wordt verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn. 2.4 Ingevolge artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat: a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen; b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties. 2.5 Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser het volgende aangevoerd. Eiser heeft op 8 mei 1997 op contractbasis voor vijf jaar dienst genomen bij de krijgsmacht van Iran. Nadat eiser drie maanden een algemene militaire opleiding heeft genoten, is hij door een met zijn vader bevriende kolonel meegenomen en tewerkgesteld in een militaire gevangenis in Teheran. Voornoemde kolonel was de directeur van die gevangenis. Eiser was tijdens een stage in zijn schooltijd bevriend geraakt met een arts, die ook doceerde op de universiteit. Na de uitgebroken studentenonrusten in 1999 heeft deze arts eiser gevraagd om hem bewijs te geven met betrekking tot studenten die in de gevangenis waren gedetineerd. Eiser heeft een aantal vertrouwelijke documenten gekopieerd en aan de arts gegeven. De arts heeft ze verder verspreid. In september 2000 heeft eiser van de arts vernomen dat een persoon die in het bezit was van één van deze documenten was gearresteerd en dat eiser daarom ook gevaar liep. Eiser heeft hierop Iran verlaten. 2.6 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid dan wel dat eiser een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan, zoals bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Eiser komt reeds hierom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Voorts is volgens verweerder niet aannemelijk dat eiser een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 2.7 In beroep is hier het volgende tegen aangevoerd. Eiser bestrijdt dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Allereerst is aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet primair getoetst heeft of eiser een vluchteling is in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. Uit paragrafen 156 en 176 van het UNHCR-Handboek en richtlijnen van de UNHCR ten aanzien van toepassing van de exclusion clauses van 1 december 1996 blijkt dat eerst statusdeterminatie plaats moet vinden alvorens aan artikel 1F mag worden getoetst. Door de volgorde in de onderhavige besluitvorming wordt eiser gecriminaliseerd als schender van mensenrechten. Ten aanzien van de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht, wordt niet ontkend dat sprake was van ernstige misdrijven in de gevangenis waar hij werkzaam was, maar eiser kan hier op geen enkele manier persoonlijk voor verantwoordelijk worden gehouden. Eiser heeft slechts administratieve werkzaamheden verricht en fungeerde in zijn laatste functie als doorgeefluik. Eiser heeft geen instructies rondgebracht waarin opdracht werd gegeven tot toepassing van geweld ten opzichte van gedetineerden. De inhoud van de instructies en brieven, opgesteld in ambtelijke taal, waren op zichzelf niet strijdig met het recht. Dat de interpretatie die aan deze brieven werd gegeven anders was, kan eiser niet worden tegengeworpen. Daarnaast heeft eiser gezien zijn lage rang en zijn jonge leeftijd in het geheel geen invloed kunnen uitoefenen op de gebeurtenissen in de gevangenis. Enig bezwaar tegen de werkzaamheden zou onmiddellijk hebben geleid tot disciplinaire maatregelen, waarbij eiser als geen ander in staat was in te schatten wat hem dan te wachten zou staan. De overweging van verweerder dat eiser (mede) verantwoordelijk moet worden gehouden voor de gepleegde misdrijven gelet op algemene rapporten en ambtsberichten, dient als onvoldoende op de persoon van eiser gericht van de hand te worden gewezen. Ten slotte kan de stelling van verweerder dat eiser niet te vrezen heeft voor een behandeling zoals verboden in artikel 3 EVRM reeds geen stand houden gelet op hetgeen bekend is over het regime in Iran en de werkzaamheden die eiser heeft verricht. De rechtbank overweegt als volgt. 2.8 Ten aanzien van de toetsingsvolgorde is de rechtbank van oordeel dat verweerder volgens vaste jurisprudentie in beginsel eerst mag onderzoeken of artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, zodat hij kan nagegaan of het Vluchtelingenverdrag gelet op die bepaling van toepassing is. Eiser heeft niet aangegeven waarom verweerder in zijn geval eerst tot statusdeterminatie had moeten overgaan. Onder die omstandigheden treffen de grieven van eiser betreffende de toetsingsvolgorde geen doel. 2.9 Eiser heeft verklaard dat hij vanaf 8 mei 1997 tot 9 september 2000 werkzaam was bij de militaire politie in de Shahid Nazaran gevangenis te Teheran. Deze militaire gevangenis staat onder de supervisie van de Centrale Militaire Politie. Na een tweetal andere functies binnen deze gevangenis te hebben uitgeoefend, is eiser in het voorjaar van 1999 aangesteld als persoonlijk secretaris van de gevangenisdirecteur. Eiser heeft verklaard dat hij in de functie van persoonlijk secretaris verantwoordelijk was voor het coördineren van de werkzaamheden van de gevangenisdirecteur, het rondbrengen van de post en het bekendmaken van instructies van de gevangenisdirecteur aan de verschillende afdelingen. Bij de behandeling ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat voor de onderhavige beoordeling alleen deze laatste functie relevant is. Verweerder heeft de verklaringen van eiser over zijn werkzaamheden in de militaire gevangenis geloofwaardig en aannemelijk geacht. 2.10 Vast staat dat er in de periode waarin eiser als persoonlijk secretaris van de directeur in de gevangenis werkzaam was, misdrijven zijn gepleegd die zijn aan te merken als oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en ernstige, niet-politieke misdrijven, zoals bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of eiser persoonlijk heeft geparticipeerd aan dergelijke misdrijven. 2.11 Ter beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank vast dat verweerder de toetsing van de aanvraag in het bestreden besluit heeft verricht aan de hand van het bepaalde in paragraaf C1/5.13.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Met betrekking tot de bewijslast en -maatstaf heeft verweerder de zogeheten “personal and knowing participation-test” gehanteerd, zoals beschreven in C1/5.13.3.3 Vc. Niet in geschil is dat in het geval van eiser is voldaan aan de in voormeld beleid gestelde voorwaarde van “knowing participation”. Eiser stelt zich echter op het standpunt dat er in zijn geval geen sprake is van “personal participation”. Onder “personal participation” wordt, onder meer, verstaan de situatie waarin uit de verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag door betrokkene direct is gefaciliteerd. Het gaat er daarbij om dat het handelen of nalaten in wezenlijke mate tot het misdrijf heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen. 2.12 De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van de door eiser afgelegde verklaringen, die overeenkomen met hetgeen is vermeld in openbare bronnen over Iran, op goede gronden heeft geconcludeerd dat het handelen van eiser wezenlijk heeft bijgedragen aan het mogelijk maken van de misdrijven gepleegd in de militaire gevangenis. Eisers verklaringen die ertoe strekken dat hij instructies met betrekking tot de behandeling van gedetineerden heeft doorgegeven aan de desbetreffende afdelingen geven voldoende aanleiding voor deze conclusie. Dat de brieven en instructies in ambtelijke taal waren opgesteld, zoals in beroep is aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel. Blijkens eisers verklaringen wist hij wat er met de inhoud van dergelijke brieven bedoeld werd. De consequentie van het bezorgen van de brieven was voor eiser duidelijk. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij gezien zijn leeftijd en rang niet verantwoordelijk voor zijn daden kan worden gehouden. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser zijn laatste functie langer dan een jaar heeft uitgeoefend en niet is gebleken dat hij pogingen heeft ondernomen om zich op de een of andere wijze te onttrekken aan zijn werkzaamheden. Verweerder heeft eiser de in het besluit genoemde misdrijven daarom terecht tegengeworpen en op grond hiervan artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing geacht. 2.13 Verweerder heeft derhalve op juiste gronden geweigerd eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. 2.14 Met betrekking tot artikel 3 EVRM overweegt de rechtbank het volgende. 2.15 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser over het naar buiten smokkelen van vertrouwelijke documenten voor de met hem bevriende dokter niet aannemelijk zijn. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat dit deel van het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig wordt geacht. Er is daarom volgens verweerder bij terugkeer van eiser geen sprake van schending van artikel 3 EVRM. 2.16 De rechtbank acht dit standpunt onvoldoende gemotiveerd om de navolgende redenen. Eiser heeft alle hem gestelde vragen in zijn gehoren volledig en gedetailleerd beantwoord en daarnaast strookt zijn relaas op hoofdlijnen met wat over de algemene situatie in Iran bekend is. Verweerder heeft dit in het voornemen van 22 mei 2003 bevestigd voor zover het de verklaringen over de werkzaamheden van eiser in de gevangenis betreft, hetgeen een niet onaanzienlijk deel van het relaas van eiser uitmaakt. Dit deel van het asielrelaas van eiser acht verweerder geloofwaardig. Over het overige deel van het asielrelaas van eiser neemt verweerder in het voornemen geen standpunt in. In dit licht bezien is de rechtbank van oordeel dat de motivering van verweerder over de onaannemelijkheid van het overige deel van het relaas van eiser in het besluit onvoldoende draagkrachtig is. Dat een onderbouwing met bijvoorbeeld documenten zoals een arrestatiebevel ontbreekt, onderscheidt het ongeloofwaardige geachte deel van het relaas niet van de rest van het door eiser verklaarde, aangezien daarvoor evenmin enige (schriftelijke) onderbouwing is overgelegd. De stelling dat eiser op dit punt summier heeft verklaard, is onvoldoende draagkrachtig om dit stuk van het asielrelaas ongeloofwaardig te achten. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting evenmin inzichtelijk kunnen maken op grond waarvan het desbetreffende deel als ongeloofwaardig en onaannemelijk wordt aangemerkt. Gelet op het voorgaande ontbreekt een deugdelijke motivering voor het oordeel van verweerder dat eiser bij terugkeer geen reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 EVRM. 2.17 Het beroep is derhalve gegrond wegens schending van artikel 7:12 Awb. 2.18 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. 2.19 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 644,-- ( 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moet dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier. 3. Beslissing De rechtbank: 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt het bestreden besluit; 3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van 24 oktober 2000 met inachtneming van deze uitspraak; 3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen. Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, voorzitter, en mrs. L.M. Kos en G.D. de Jong, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en op 10 januari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, griffier. afschrift verzonden op: Coll: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.