Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV2386

Datum uitspraak2006-05-09
Datum gepubliceerd2006-05-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03082/05 B
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beklag door Stichting Thuiszorg tegen beslag op medisch consultatiebureaudossier onder die stichting t.b.v. strafzaak tegen gezinsvoogdes n.a.v. gewelddadige dood 3-jarig meisje. 1. Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Ex art. 98.1 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning ex art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De Rb heeft in cassatie onbestreden vastgesteld dat hier geen sprake is van geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Het verschoningsrecht van o.m. de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook t.a.v. datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt is niet in een algemene regel samen te vatten. Voor het oordeel dat van zodanige omstandigheden – en derhalve van een uitzondering op de hoofdregel met betrekking tot het verschoningsrecht – sprake is, gelden zware motiveringseisen. 2. De Rb heeft onderzocht of er sprake is van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden. Daarbij heeft de Rb de volgende factoren van belang geacht: a) de omstandigheid dat de aanleiding voor het strafrechtelijke onderzoek is gelegen in een zeer ernstig feit, t.w. de gewelddadige dood van een 3-jarig meisje; b) de omstandigheid dat n.a.v. de dood van het meisje grote ophef is ontstaan, m.n. ook wat betreft de rol van de hulpverleningsinstanties; en c) de omstandigheid dat de gegevens waarop de inbeslagneming van het dossier is gericht van groot belang zijn voor het aan de dag brengen van de waarheid omtrent het functioneren van verdachte als gezinsvoogdes. Het oordeel van de Rb dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld die ertoe behoren te leiden dat het inbeslaggenomen medisch dossier bij de stukken van het geding wordt gevoegd, is ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen: (i) dat het hier niet gaat om een tegen de verschoningsgerechtigde bestaande verdenking; (ii) de aard en omvang van de gegevens, die met doorbreking van het verschoningsrecht in de strafprocedure zouden worden ingebracht; (iii) de omstandigheid dat hier sprake is van verdenking van de misdrijven van de art. 307 dan wel 308 jo. 309 Sr, in de context waarvan m.n. van belang is de frequentie en inhoud van de contacten tussen de arts van het consultatiebureau en verdachte, terwijl (iv) de Rb onvoldoende ervan blijk heeft gegeven te hebben onderzocht de vraag of de relevante gegevens niet op andere wijze konden worden verkregen, mede in het licht van hetgeen namens klaagster is aangevoerd en voorgesteld en het verhandelde in raadkamer, in welk verband niet zonder meer begrijpelijk is het oordeel van de Rb “dat in het licht van het bovenstaande een geclausuleerde kennisname van het dossier meer vragen zal opwerpen en derhalve in onvoldoende mate zal bijdragen aan het aan het licht brengen van de waarheid”.


Conclusie anoniem

Nr. 03082/05 Mr. Machielse Zitting 28 februari 2006 Aanvullende conclusie inzake: Stichting Thuiszorg Groot Rijnland 1. Op 14 februari 2006 heb ik geconcludeerd in deze zaak. Ik heb het eerste middel besproken en over het hoofd gezien dat bij aanvullende schriftuur een tweede middel is voorgesteld. Middels deze aanvullende conclusie wil ik dit verzuim goedmaken. 2.1. Het tweede middel klaagt dat de ongegrondverklaring van het beklag neerkomt op een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op de persoonlijke levenssfeer, gegarandeerd door artikel 8 EVRM. Artikel 8 EVRM beschermt niet slechts het individuele belang van een patiënt, maar ook de belangen van anderen die erop moeten kunnen rekenen dat hun persoonlijke levenssfeer niet wordt geschonden als zij zich bijvoorbeeld tot een medisch hulpverlener wenden. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt gediend door de geheimhoudingsplicht van bepaalde beroepsbeoefenaars. De toelichting op het middel besteedt uitgebreid aandacht aan de bescherming van het beroepsgeheim in het Nederlandse recht. Verdedigd wordt dat een inbreuk op het beroepsgeheim moet voldoen aan de eisen van het tweede lid van artikel 8 EVRM, en dat het daaraan in deze zaak schort. 2.2. Ik kan het middel hierin niet volgen. De bescherming die ontleend kan worden aan artikel 8 EVRM richt zich op de persoon die aan de beroepsbeoefenaar persoonlijke informatie verschaft. Diens persoonlijke levenssfeer kan in het gedrang komen als de beroepsbeoefenaar niet verplicht zou zijn om hetgeen hem in vertrouwen wordt medegedeeld geheim te houden. De rechtspraak van het EHRM waarop het middel zich beroept illustreert dit. In de zaak Z tegen Finland(1) rees de vraag op welk moment de echtgenoot van klaagster, die vervolgd werd voor verkrachtingen, zich ervan bewust was dat hij besmet was met HIV. Klaagster beriep zich op haar verschoningsrecht. Vervolgens werden de artsen die klaagster en haar echtgenoot hadden geconsulteerd verplicht om informatie te geven en werden de medische dossiers van klaagster en haar echtgenoot inbeslaggenomen. Het EHRM overwoog: "71. It was undisputed that the various measures complained of constituted interferences with the applicant's right to respect for her private and family life as guaranteed by paragraph 1 of Article 8 of the Convention (art. 8-1). The Court sees no reason to hold otherwise." Uiteindelijk kwam het Hof tot de conclusie dat er voldaan was aan de eisen van het tweede lid van artikel 8 EVRM. In de in de toelichting op het middel genoemde zaak Andersson tegen Zweden(2) had de psychiater bij wie klaagster in behandeling was de kinderbescherming gewaarschuwd in het belang van het kind van klaagster. Het Hof kwam niet eens toe aan een bespreking van de beweerde schending van artikel 8 EVRM omdat de klacht door de Commissie kennelijk ongegrond werd verklaard. De zaak M.S. tegen Zweden betrof een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ter beoordeling van de aanvraag van de uitkering waren medische gegevens aan de uitvoeringsinstantie verstrekt. Het Hof meende dat klaagsters persoonlijke levenssfeer was geschonden, maar dat voldaan was aan alle eisen van het tweede lid van artikel 8 EVRM.(3) Telkens ging het om de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degene die zich tot de medicus had gewend en niet om een zelfstandig beschermde status van de geheimhoudingsplicht van de arts. 2.3. Zoals ik in mijn oorspronkelijke conclusie schreef heeft de moeder van [slachtoffer] geen bezwaar tegen toevoeging van het consultatiebureau-dossier aan de stukken in de strafzaak tegen de gezinsvoogdes. Daarmee is een schending van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, gewaarborgd in artikel 8 EVRM, van de baan. Toetsing van de inbeslagneming van het dossier aan de in het tweede lid van artikel 8 EVRM gestelde eisen is niet meer aan de orde. Wat de toelichting op het aanvullende middel overigens nog aanvoert over het belang van het verschoningsrecht en de grenzen van de uitzonderingen daarop is al aan de orde geweest in mijn eerdere conclusie. Nu aan de Stichting geen zelfstandig beroep op artikel 8 EVRM toekomt, faalt het middel. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 EHRM 25 februari 1997, NJ 1997, 516 m.nt. Knigge. 2 EHRM 27 augustus 1997, 72/1996/691/883, Reports 1997-IV. 3 EHRM 27 augustus 1997, 74/1996/693/885, Reports 1997-IV. Nr. 03082/05 B Mr. Machielse Zitting 14 februari 2006 Conclusie inzake: Stichting Thuiszorg Groot Rijnland 1. Op 23 augustus 2005 heeft de rechtbank 's-Gravenhage het klaagschrift van de Stichting Thuiszorg Groot Rijnland, verder te noemen de Stichting, strekkende tot teruggave van een gesloten en verzegelde envelop inhoudende het dossier gezondheidszorg 0-4 jarigen inzake [slachtoffer], ongegrond verklaard. 2. Mr. L. Schutte, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie. 3.1. De rechtbank heeft de Stichting ontvankelijk geoordeeld in haar klaagschrift omdat haar een afgeleid verschoningsrecht in de zin van artikel 218 Sv toekomt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het inbeslaggenomen dossier geen stukken bevat welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. De rechtbank is echter van oordeel dat zeer uitzonderlijke omstandigheden in dit geval de doorbreking van het verschoningsrecht en de geheimhoudingsplicht van de Stichting rechtvaardigen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen: "Feit is dat een 3-jarig meisje, [slachtoffer], aan de gevolgen van een mishandeling is overleden terwijl meerdere hulpverlenende instanties en instellingen reeds jarenlang intensief bij het gezin, waarvan [slachtoffer] deel uitmaakte, waren betrokken, juist om dit meisje te beschermen en haar ontwikkeling te waarborgen. Eén van de medewerkers van één van deze instellingen, gezinsvoogdes [verdachte], wordt daar nu uitgelicht en haar wordt een strafrechtelijk verwijt gemaakt. Mede in aanmerking genomen de grote ophef die rond de dood van [slachtoffer] en rond de rol van hulpverleningsinstanties en hulpverleners is ontstaan, betreft het hier een zeer uitzonderlijke zaak. In het kader van de waarheidsvinding zijn de stukken uit de strafzaak tegen de moeder van [slachtoffer] aan het dossier toegevoegd. Aldus is medische informatie inzake [slachtoffer] -overgelegd door behandelend artsen - reeds beschikbaar gekomen. De medische informatie uit de periode oktober 2002 tot en met medio juli 2004, juist de periode waarin verdachte [verdachte] als gezinsvoogdes is opgetreden, ontbreekt op dit moment in het dossier. Het is voor de waarheidsvinding in de zaak tegen de verdachte [verdachte] van zeer groot belang dat het CB-dossier beschikbaar komt, in elk geval om de reeds aanwezige medische informatie te completeren. Daar komt bij, dat het CB-dossier, naar verwacht mag worden, tevens informatie bevat omtrent de frequentie en inhoud van de contacten tussen CB-arts en de verdachte. Met name deze informatie acht de rechtbank van eminent belang voor de beantwoording van de vraag of en in hoeverre verdachte een verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het overlijden van [slachtoffer]. Daarbij kan er naar het oordeel van de rechtbank niet aan worden voorbijgezien, dat een arts van het consultatiebureau indertijd reeds contact heeft opgenomen met de verdachte omtrent de toestand van [slachtoffer] en derhalve zelf reeds haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Blijkens door de rechter-commissaris overgelegde correspondentie, heeft de CB-arts reeds op voorhand aangekondigd zich tijdens een verhoor op het verschoningsrecht te willen beroepen. Nu het CB- dossier van zo groot belang is voor het aan de dag brengen van de waarheid, verzet het belang van strafvordering zich tegen opheffing van het beslag, zodat het beklag ongegrond dient te worden verklaard. Wat betreft het subsidiaire standpunt van de raadsvrouw van klaagster oordeelt de rechtbank, dat in het licht van het bovenstaande een geclausuleerde kennisname van het dossier meer vragen zal opwerpen en derhalve in onvoldoende mate zal bijdragen aan het aan het licht brengen van de waarheid." 3.2. Blijkens hetgeen in raadkamer aan de orde is gekomen betreft het hier het onderzoek naar de tragische dood van een klein kind en naar de verantwoordelijkheid van de gezinsvoogdes in dat verband. De raadsman van de gezinsvoogdes heeft in raadkamer aangevoerd dat in dit geval het belang van de waarheidsvinding de voorkeur moet krijgen boven het maatschappelijk belang van het verschoningsrecht van het consultatiebureau, een standpunt dat klaarblijkelijk de officier van justitie ook inneemt. Volgens de advocaat van de gezinsvoogdes hebben medewerkers van het consultatiebureau bij de politie voor haar belastende verklaringen afgelegd over het meningsverschil dat tussen het consultatiebureau en de gezinsvoogdes was gerezen inzake de behandeling van het kind. Het is in het belang van de verdediging van de gezinsvoogdes om kennis te nemen van de inhoud van het dossier van het consultatiebureau. 3.3. De Hoge Raad heeft zich al enige malen uitgesproken voor een relativering van het verschoningsrecht. Het verschoningsrecht van onder meer de arts is volgens de Hoge Raad in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt is niet in een algemene regel samen te vatten. Daarbij geldt voorts dat indien moet worden geoordeeld dat het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren, die inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit.(1) 3.4. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt om alle belangen, omstandigheden en kenmerken van de zaak die hij van belang acht en redelijkerwijs van belang kan achten in onderling verband te bezien en af te wegen. Welke belangen de rechter in die afwegingen betrekt en hoe zwaar hij deze belangen waardeert hangt af van keuzen die de Hoge Raad niet kan over doen maar slechts op redelijkheid en begrijpelijkheid kan toetsen. Klaarblijkelijk heeft de rechtbank het belang dat ouders hun kinderen zich zonder schroom of bezwaar tot een consultatiebureau kunnen wenden, zonder angst dat de door hen verstrekte informatie zomaar aan derden wordt verstrekt, hier gerelativeerd. Dat acht ik begrijpelijk gelet op het in feitelijke aanleg gestelde en toen en in cassatie niet bestreden feit dat de moeder van [slachtoffer] toestemming heeft gegeven voor opening van het dossier dat het consultatiebureau over [slachtoffer] had aangelegd.(2) 3.5. Omdat de Stichting noch een aan haar verbonden hulpverlener in deze zaak als verdachte wordt aangemerkt speelt hier geen rol dat een beroep op het verschoningsrecht wordt gedaan om de eigen strafrechtelijke aansprakelijkheid toe te dekken of de eigen medewerkers ruggesteun te bieden. De rechtbank heeft naar mijn oordeel wel kunnen laten meewegen dat het een geruchtmakende en ernstige strafzaak betreft. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er al wel medische informatie over [slachtoffer] beschikbaar is gekomen, maar dat de medische informatie over de periode oktober 2002 tot en met medio juli 2004, de periode waarin verdachte als gezinsvoogdes is opgetreden, juist ontbreekt. Het middel wijst er weliswaar op dat inmiddels een groot aantal hulpverleners verklaringen hebben afgelegd en medische informatie hebben verstrekt, maar het staat aan de rechtbank om vast te stellen of die informatie toereikend is met het oog op de strafzaak tegen de gezinsvoogdes. De Hoge Raad kan niet treden in de vraag of die vaststelling juist is, maar enkel of zij niet onbegrijpelijk is. Anders dan de steller van het middel vind ik dit onderdeel van de beschikking niet onbegrijpelijk. Daaraan kan niet afdoen dat medewerkers van de Stichting ook al uitgebreide verklaringen hebben afgelegd. Het is immers aan de rechter die over de feiten oordeelt om te beslissen of hij daarmee genoegen kan nemen. 3.6. Vergelijking van de onderhavige zaak met de factoren die volgens de Hoge Raad in HR 29 juni 2004, NJ 2005, 273 bij de afweging of er zeer uitzonderlijke omstandigheden waren die het verschoningsrecht opzij kunnen zetten een rol spelen, brengt een aantal verschillen aan het licht. Maar er zijn ook overeenkomsten. De aard van de gevraagde gegevens is in de onderhavige zaak delicater dan in genoemd arrest. De Hoge Raad noemde ook relevant de omstandigheid dat die gegevens niet op een andere wijze konden worden verkregen. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat het dossier van het consultatiebureau gegevens bevat die in de strafzaak tegen de gezinsvoogdes ter beschikking moeten staan. Gezien dat oordeel en het feit dat de Stichting een beroep doet op het verschoningsrecht lijkt mij het verschil tussen beide zaken in dat opzicht gering. Kennelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de informatievoorziening ten behoeve van de rechter, OM en verdediging in de strafzaak tegen de gezinsvoogdes tekort zou schieten als zij niet zouden kunnen beschikken over de gegevens in het inbeslaggenomen dossier en dat die informatie niet op andere wijze dan door kennisneming van de inhoud van dat dossier zou kunnen worden verkregen. In het arrest van 2004 ging het om ernstige delicten, herhaald seksueel misbruik van een kind in een psychiatrisch centrum waaraan dat kind was toevertrouwd. De Hoge Raad wees op het belang van het slachtoffer bij een objectief onderzoek ter waarheidsvinding. In de onderhavige zaak gaat het om de wens van de rechtbank, die zowel door het OM als door de verdediging wordt ondersteund, om over nadere informatie te beschikken omtrent de inhoud van de contacten tussen de medewerkers van het consultatiebureau en de gezinsvoogdes. De gezinsvoogdes is verdachte in deze zaak. Het gaat in deze zaak dus niet om een conflict tussen OM enerzijds en verdediging anderzijds over de noodzaak om bepaalde informatie aan het dossier toe te voegen, in welk conflict de rechter in een beklagprocedure moet beslissen, maar om een door alle partijen in de strafzaak gevoelde noodzaak. Het feit dat de verdachte gezinsvoogdes was legt volgens mij ook een bijzonder gewicht in de schaal. [slachtoffer] is op grond van een beslissing van de kinderrechter onder toezicht gesteld omdat de kinderrechter van oordeel was dat de situatie van artikel 1: 254 (oud) BW van toepassing was. De gezinsvoogdes had tot taak toezicht te houden op de minderjarige en hulp en steun te bieden om de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige af te wenden (artikel 1: 257 (oud) BW). Met dat doel konden aanwijzingen gegeven worden ten aanzien van de verzorging en opvoeding van de minderjarige (artikel 1: 258 (oud) BW). Het maatschappelijk belang bij een onderzoek naar het functioneren van de gezinsvoogdes in deze zaak, welk belang door de strafzaak wordt gediend, gaat gepaard met een zwaarwegend belang, dat eerder persoonlijk is getint, van verdachte om te kunnen beschikken over alle informatie die zij meent nodig te hebben om haar proceshouding te kunnen bepalen. Dat maatschappelijk belang dient te worden bezien tegen de achtergrond van het vertrouwen dat de kinderrechter in het instituut van de ondertoezichtstelling en het daarmee gepaard gaande toezicht op de minderjarige moet kunnen hebben en in het licht van het functioneren van het toezicht in het algemeen. De uitoefening van het verschoningsrecht in deze zaak zou afbreuk kunnen doen aan het maatschappelijk belang dat een gezinsvoogdes verantwoordelijk kan worden gesteld voor haar beslissingen in het kader van de ondertoezichtstelling genomen en dat zij zich ook tegen verwijten ten aanzien van haar taakuitoefening afdoende kan verweren, met alle gevolgen van dien voor de invulling die aan de toezichthoudende taak van de functionaris wordt gegeven en de geneigdheid van de kinderrechter om minderjarigen ter bescherming aan stichtingen als bedoeld in artikel 1 onder f van de Wet op de jeugdzorg toe te vertrouwen. Het individuele belang van verdachte is erin gelegen dat zij de beschikking krijgt over de aantekeningen die anderen wellicht hebben gemaakt en naar aanleiding waarvan anderen hebben verklaard over een meningsverschil tussen de gezinsvoogdes en het consultatiebureau. Het zeer uitzonderlijke van de omstandigheden die deze zaak kenmerken spruit mijns inziens voort uit de afweging van enerzijds de veelheid aan en zwaarte der belangen die pleiten voor een doorbreking van het verschoningsrecht, tegen anderzijds het, gezien de door de moeder van [slachtoffer] verleende toestemming, geringe belang bij handhaving daarvan. De rechtbank heeft naar mijn oordeel de weegschaal kunnen laten doorslaan ten gunste van de belangen die met doorbreking van het verschoningsrecht zijn gediend. 3.7. De afwijzing van het subsidiaire verzoek acht ik evenmin onbegrijpelijk. Het honoreren ervan brengt een omslachtige procedure teweeg die, na het kennelijke oordeel van de rechtbank, aan de belangen die door openbaarmaking worden gediend onvoldoende recht kan doen. De kennisneming van stukken van het consultatiebureau blijft beperkt tot het dossier van [slachtoffer]. De belangen van anderen, die ook klant waren bij het consultatiebureau lopen geen gevaar onevenredig te worden getroffen. 4. Het voorgestelde middel faalt naar mijn mening in al zijn onderdelen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven. 5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Vgl. HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173; HR 14 okt. 1986, NJ 1987, 490; HR 17 april 2001, LJN AB1272; HR 30 november 1999, NJ 2002, 438; HR 18 juni 2002, NJ 2003, 621; HR 29 juni 2004, LJN AO5070. 2 Zie art. 7:446 leden 1 en 2 BW, art. 7:454 lid 1 BW, art. 7:456 BW, art. 457 lid 1 BW, art. 7:465 lid 1 BW, getemperd door het vierde lid van hetzelfde artikel.


Uitspraak

9 mei 2006 Strafkamer nr. 03082/05 B AGJ/SB Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 23 augustus 2005, nummer RK 05/1882, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door: STICHTING THUISZORG GROOT RIJNLAND, gevestigd te Leiden. 1. De bestreden beschikking De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door de klaagster ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van het in bovenstaande beschikking omschreven dossier. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouw op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Procesgang In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Klaagster is de Stichting Thuiszorg Groot Rijnland. Naar aanleiding van de gewelddadige dood van de driejarige [slachtoffer] is het Openbaar Ministerie een onderzoek begonnen naar onder meer de rol van de jeugdhulpverlening. Daarbij is de gezinsvoogdes als verdachte aangemerkt. De Officier van Justitie heeft in raadkamer aangevoerd dat de gezinsvoogdes wordt verdacht van overtreding van art. 307 Sr dan wel art. 308 Sr, zulks in samenhang met art. 309 Sr. In de zaak tegen de gezinsvoogdes wenst zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging te beschikken over het door het consultatiebureau aangelegde medisch dossier betreffende [slachtoffer]. Het Openbaar Ministerie heeft daarbij gesteld dat de aandacht met name uitgaat naar de inhoud van de contacten die er tussen het consultatiebureau en de gezinsvoogdes zijn geweest. Het consultatiebureau waar [slachtoffer] onder controle stond, valt onder het verband van de Stichting Thuiszorg Groot Rijnland. In opdracht van de Rechter-Commissaris is na een bevel tot uitlevering onder de klaagster inbeslaggenomen het dossier gezondheidszorg 0-4 jarigen betreffende [slachtoffer]. Dit dossier bevindt zich thans in een gesloten envelop in de kluis van de Rechter-Commissaris. De klaagster verzet zich tegen inbeslagneming en stelt dat de desbetreffende stukken vallen onder het haar toekomende (afgeleide) verschoningsrecht. 4. Beoordeling van het eerste middel 4.1. Het middel behelst de klacht dat het oordeel van de Rechtbank dat er in deze zaak sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen, onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd, en dat de afwijzing van het subsidiaire verzoek van de klaagster om slechts een geclausuleerde kennisneming van het medisch dossier toe te staan ontoereikend is gemotiveerd. 4.2. Blijkens de bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer overgelegde pleitnota is namens de klaagster naar voren gebracht dat in deze zaak geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht kunnen rechtvaardigen. Met betrekking tot het subsidiaire verzoek slechts een "geclausuleerde kennisname" toe te staan houdt de pleitnota het volgende in: "29. Mocht uw rechtbank toch tot de conclusie komen dat sprake is van zulke zeer uitzonderlijke omstandigheden dat de waarheidsvinding dient te prevaleren boven het verschoningsrecht dan acht de Stichting het van het grootste belang dat u daarbij - de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit indachtig - kiest voor een modus waarbij de inbreuk op de geheimhoudingsplicht en de privacy zo beperkt mogelijk is. 30. In het klaagschrift heb ik onder punt 8 aangegeven wat een mogelijkheid zou zijn waar de Stichting zich in dat subsidiaire geval in zou kunnen vinden. Het zou dan wel aanbeveling verdienen als u zich in uw uitspraak dan ook zou uitlaten over de scope van de inbreuk, met andere woorden over welke gegevens mag worden gerapporteerd, c.q. vragen kunnen worden gesteld. Ik kan mij voorstellen dat - in de lijn van het onderzoek van de OvJ - alleen een samenvatting wordt gegeven over contacten met de gezinsvoogd, voorzover daarvan blijkt uit het CB-dossier. 31. Tot slot acht de Stichting - door ervaring wijs geworden - het van belang dat indien zou worden gekozen voor de verstrekking van het dossier aan een onafhankelijke arts, dat dit dan wel een arts is die deskundig is ten aanzien van de jeugdgezondheidszorg." Het hier bedoelde klaagschrift houdt onder punt 8 in: "Dat zou naar het oordeel van de Stichting met zich brengen dat moet worden voorkomen dat het volledige CB-dossier in het strafdossier wordt opgenomen. Tegen die achtergrond zou dan kunnen worden gedacht aan de modus dat het CB-dossier aan een onafhankelijke arts - met kennis van de jeugdgezondheidszorg - wordt verstrekt die vervolgens een samenvattende rapportage kan maken en/of specifieke vragen van het OM of de verdediging kan beantwoorden zodat de privacybelangen van de betrokkenen ([slachtoffer] en haar moeder) niet meer worden geschaad dan strikt noodzakelijk is". 4.3. De bestreden beschikking houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "Op 27 juli 2005 is door de rechter-commissaris mr. C.M. Derijks, belast met de behandeling van strafzaken, verbonden aan de rechtbank 's-Gravenhage, na een bevel tot uitlevering ex artikel 105 van het Wetboek van Strafvordering, onder de Stichting Thuiszorg Groot Rijnland te Leiden (hierna: klaagster) het dossier gezondheidszorg 0-4 jarigen inzake [slachtoffer] (hierna CB-dossier) in beslag genomen. Dit CB-dossier is in het bijzijn van de bestuurder van de Stichting Thuiszorg in een envelop gedaan, voorzien van een stempel van de rechtbank en een handtekening van de rechter-commissaris en wordt thans ongeopend bewaard door de rechter-commissaris in afwachting van een beslissing van de rechtbank op het door klaagster ingediende klaagschrift. (...) De rechtbank heeft vastgesteld, dat klaagster, de officier van justitie en de rechter-commissaris er niet over van mening verschillen, dat het CB-dossier geen stukken bevat welke voorwerp van het strafbare feit uitmaken, noch tot het begaan daarvan hebben gediend. De rechtbank gaat daar dan ook van uit. Kennisneming van een aantal van deze stukken leidt in beginsel tot schending van het beroepsgeheim, waardoor deze niet zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde in beslag mogen worden genomen, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden. Dit standpunt dient door politie en justitie geëerbiedigd te worden, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad is onder vorenbedoelde zeer uitzonderlijke omstandigheden denkbaar, dat het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Klaagster en de officier van justitie verschillen van mening over de vraag of in casu sprake is van een zeer uitzonderlijke omstandigheid of omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek in raadkamer is gebleken van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Feit is dat een 3-jarig meisje, [slachtoffer], aan de gevolgen van een mishandeling is overleden terwijl meerdere hulpverlenende instanties en instellingen reeds jarenlang intensief bij het gezin, waarvan [slachtoffer] deel uitmaakte, waren betrokken, juist om dit meisje te beschermen en haar ontwikkeling te waarborgen. Eén van de medewerkers van één van deze instellingen, gezinsvoogdes [verdachte], wordt daar nu uitgelicht en haar wordt een strafrechtelijk verwijt gemaakt. Mede in aanmerking genomen de grote ophef die rond de dood van [slachtoffer] en rond de rol van hulpverleningsinstanties en hulpverleners is ontstaan, betreft het hier een zeer uitzonderlijke zaak. In het kader van de waarheidsvinding zijn de stukken uit de strafzaak tegen de moeder van [slachtoffer] aan het dossier toegevoegd. Aldus is medische informatie inzake [slachtoffer] -overgelegd door behandelend artsen - reeds beschikbaar gekomen. De medische informatie uit de periode oktober 2002 tot en met medio juli 2004, juist de periode waarin verdachte [verdachte] als gezinsvoogdes is opgetreden, ontbreekt op dit moment in het dossier. Het is voor de waarheidsvinding in de zaak tegen de verdachte [verdachte] van zeer groot belang dat het CB-dossier beschikbaar komt, in elk geval om de reeds aanwezige medische informatie te completeren. Daar komt bij, dat het CB-dossier, naar verwacht mag worden, tevens informatie bevat omtrent de frequentie en inhoud van de contacten tussen CB-arts en de verdachte. Met name deze informatie acht de rechtbank van eminent belang voor de beantwoording van de vraag of en in hoeverre verdachte een verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het overlijden van [slachtoffer]. Daarbij kan er naar het oordeel van de rechtbank niet aan worden voorbijgezien, dat een arts van het consultatiebureau indertijd reeds contact heeft opgenomen met de verdachte omtrent de toestand van [slachtoffer] en derhalve zelf reeds haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Blijkens door de rechter-commissaris overgelegde correspondentie, heeft de CB-arts reeds op voorhand aangekondigd zich tijdens een verhoor op het verschoningsrecht te willen beroepen. Nu het CB-dossier van zo groot belang is voor het aan de dag brengen van de waarheid, verzet het belang van strafvordering zich tegen opheffing van het beslag, zodat het beklag ongegrond dient te worden verklaard. Wat betreft het subsidiaire standpunt van de raadsvrouw van klaagster oordeelt de rechtbank, dat in het licht van het bovenstaande een geclausuleerde kennisname van het dossier meer vragen zal opwerpen en derhalve in onvoldoende mate zal bijdragen aan het aan het licht brengen van de waarheid." 4.4. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Ingevolge art. 98, eerste lid, Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De Rechtbank heeft in cassatie onbestreden vastgesteld dat hier geen sprake is van geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Het verschoningsrecht van onder meer de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt is niet in een algemene regel samen te vatten. Voor het oordeel dat van zodanige omstandigheden - en derhalve van een uitzondering op de hoofdregel met betrekking tot het verschoningsrecht - sprake is, gelden zware motiveringseisen. 4.5. De Rechtbank heeft onderzocht of er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld. Bij de beantwoording van die vraag heeft de Rechtbank de volgende factoren van belang geacht: a) de omstandigheid dat de aanleiding voor het onderhavige strafrechtelijke onderzoek is gelegen in een zeer ernstig feit, te weten de gewelddadige dood van een driejarig meisje; b) de omstandigheid dat naar aanleiding van de dood van het meisje grote ophef is ontstaan, met name ook wat betreft de rol van de hulpverleningsinstanties; en c) de omstandigheid dat de gegevens waarop de inbeslagneming van het dossier is gericht van groot belang zijn voor het aan de dag brengen van de waarheid omtrent het functioneren van de verdachte als gezinsvoogdes. 4.6. Het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor onder 4.4 bedoeld die ertoe behoren te leiden dat het inbeslaggenomen medisch dossier bij de stukken van het geding wordt gevoegd, is ontoereikend gemotiveerd. De Hoge Raad heeft daarbij in aanmerking genomen: - dat het hier niet gaat om een tegen de verschoningsgerechtigde bestaande verdenking; - de aard en omvang van de gegevens, die met doorbreking van het verschoningsrecht in de strafprocedure zouden worden ingebracht; - de omstandigheid dat hier sprake is van verdenking van de misdrijven van de art. 307 dan wel 308, in verbinding met 309 Sr, in de context waarvan, naar de Rechtbank heeft overwogen, met name van belang is de frequentie en inhoud van de contacten tussen de arts van het Consultatiebureau en de verdachte, terwijl - de Rechtbank onvoldoende ervan blijk heeft gegeven te hebben onderzocht de vraag of de relevante gegevens niet op andere wijze konden worden verkregen, mede in het licht van hetgeen namens de klaagster in het klaagschrift subsidiair is aangevoerd en voorgesteld en het verhandelde in raadkamer, in welk verband niet zonder meer begrijpelijk is het oordeel van de Rechtbank "dat in het licht van het bovenstaande een geclausuleerde kennisname van het dossier meer vragen zal opwerpen en derhalve in onvoldoende mate zal bijdragen aan het aan het licht brengen van de waarheid". 4.7. Het middel is derhalve terecht voorgesteld. 5. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden beschikking; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan. Deze beschikking is gegeven door C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2006.