Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV2452

Datum uitspraak2006-02-22
Datum gepubliceerd2006-02-23
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 06 / 230 WRO VV en AWB 06 / 231 WRO VV
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verzoeken om voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen a. verklaring van geen bezwaar, b. vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de WRO en c. bouwvergunning ex artikel 40, eerste lid, van de Woningwet ten behoeve van realisatie tankstation in Nieuwstadt afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 06 / 230 WRO VV en AWB 06 / 231 WRO VV Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht inzake 1. Service Station [B] BV en 2. Gugas B.V., beide gevestigd te Sittard, verzoeksters, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Sittard-Geleen, gevestigd te Sittard, verweerder. Datum bestreden besluiten: - in de zaak met nummer 06/230: 2 december 2005 - in de zaak met nummer 06/231: 27 september 2005 en 18 oktober 2005 Kenmerken: - in de zaak met nummer 06/230: BWT Nummer 2005-7904 - in de zaak met nummer 06/231: 2005/45255 en 43085 Behandeling ter zitting: 14 februari 2006 1. Ontstaan en loop van het geding Bij schrijven van 27 september 2005 (verzonden op 28 september 2005) hebben gedeputeerde staten van Limburg verweerder bericht dat zij er geen bezwaar tegen hebben dat door hem krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna te noemen: de WRO) aan dhr. [A] vrijstelling wordt verleend van het geldende bestemmingsplan ten behoeve van het realiseren van –kort gezegd– een tankstation, op de percelen kadastraal bekend gemeente Nieuwstadt, sectie G, nrs. 623 en 566, plaatselijk gelegen op de parkeerplaats naast hotel-restaurant [naam inrichting], [adres inrichting] te Nieuwstadt. Voornoemde percelen worden hierna gezamenlijk aangeduid als: het bouwperceel. Tegen bovenomschreven schrijven hebben verzoeksters bij schrijven van 26 oktober 2005 van hun gemachtigde bij gedeputeerde staten van Limburg bezwaar gemaakt. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 18 oktober 2005 heeft verweerder, naar aanleiding van de daartoe strekkende aanvraag van 5 december 2003 van dhr. [A] namens [A Beheer] B.V., gevestigd [adres inrichting] te Nieuwstadt, op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling verleend van het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied-oost’ ten behoeve van bovenomschreven bouwplan. Tegen dat besluit hebben verzoeksters bij schrijven van 22 december 2005 van hun gemachtigde bij verweerder pro forma bezwaar gemaakt. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 2 december 2005 heeft verweerder aan Swing Fuel Stations B.V. te Tilburg een bouwvergunning, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, verleend voor het realiseren van meergenoemd bouwplan. Verzoeksters hebben bij schrijven van 9 januari 2006 bij verweerder bezwaar gemaakt tegen bovenomschreven besluit. Bij dat schrijven zijn tevens de gronden van het namens verzoeksters bij schrijven van 22 december 2005 gemaakte bezwaar aangevuld. Bij schrijven van 9 januari 2006 van hun gemachtigde hebben verzoeksters zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek ter zake van de verklaring van geen bezwaar van 27 september 2005 van gedeputeerde staten van Limburg en verweerders besluiten van 18 oktober 2005 en 2 december 2005 een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb), te treffen. Bij schrijven van 18 januari 2006 van haar gemachtigde heeft [A Beheer] B.V. de voorzieningenrechter verzocht haar op grond van artikel 8:26 van de Awb als partij aan het geding te laten deelnemen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek gehonoreerd voor zover het betrekking heeft op het vrijstellingsbesluit van 18 oktober 2005 (de procedure met nummer 06/231). [A Beheer] B.V. heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Swing Fuel Stations B.V. is in beide procedures in de gelegenheid gesteld op grond van artikel 8:26 van de Awb als partij aan het geding deel te nemen. Swing Fuel Station B.V. heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoeksters en aan de gemachtigde van [A Beheer] B.V. en Swing Fuel Station B.V. gezonden. De overige stukken zijn (eveneens) in kopie aan partijen gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd. Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 14 februari 2006, alwaar namens verzoeksters dhr. [B] (enig aandeelhouder van verzoekster sub 2, die op haar beurt weer enig aandeelhoudster van verzoekster sub 1 is) is verschenen. Voornoemde [B] werd bijgestaan door de gemachtigden van verzoeksters mevr. mr. L.G.T. Paulus, advocate te Sittard, en mr. F.A.L. Kamps, kantoorgenoot van mevr. Paulus. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. G.A.M. van de Wouw, medewerker bestuursrecht bij Boels Zanders Advocaten te Maastricht. Namens Swing Fuel Stations B.V. en [A Beheer] B.V. is ter zitting hun gemachtigde dhr. [C] verschenen. Dhr. [C] werd bijgestaan door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te ’s-Gravenhage. 2. Overwegingen In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening, voor zover het betrekking heeft op de afgegeven verklaring van geen bezwaar van 27 september 2005, niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat die verklaring rechtsgevolgen ontbeert dan wel –subsidiair– aangemerkt moet worden als een voorbereidingshandeling, als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb. Voor de vraag of een verzoek om voorlopige voorziening ontvankelijk is, volgt uit artikel 8:81, eerste lid, van de Awb –naar het oordeel van de voorzieningenrechter– dat alleen van belang is of tegen het besluit waarop dat verzoek is gericht, bezwaar dan wel beroep is ingesteld. De vraag of het bezwaar tegen de verklaring van geen bezwaar van 27 september 2005 ontvankelijk is, speelt eerst bij de beoordeling van de vraag of er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek ter zake van die verklaring zal worden afgewezen indien voorshands zal worden geoordeeld dat valt te voorzien dat bij beslissing op bezwaar zal worden beslist dat er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het door verzoeksters bij schrijven van 26 oktober 2005 gemaakte bezwaar tegen de verklaring van geen bezwaar van 27 september 2005 van gedeputeerde staten van Limburg, is dan ook, voor zover dat ziet op die verklaring, ontvankelijk. Bovenstaande stelling van verweerder treft dus geen doel. Ter staving van hun stelling dat zij voldoende spoedeisend belang hebben bij het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening, hebben verzoeksters ter zitting aangevoerd dat zij middels dat verzoek willen voorkomen dat er een onomkeerbare situatie ontstaat. In dat kader hebben verzoeksters zich op het standpunt gesteld dat de bij verweerders besluit van 2 december 2005 vergunde bouwwerkzaamheden geen doorgang mogen vinden. Gelet hierop, alsmede gelet op de ter zitting gedane mededeling zijdens Swing Fuel Stations B.V. dat zij zo snel mogelijk wenst te starten met de realisering van meergenoemd bouwplan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeksters voldoende spoedeisend belang hebben bij het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter ziet ook overigens geen andere beletselen verzoeksters in hun verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeksters uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoeksters een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kunnen afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of de bestreden besluiten in de eventuele hoofdzaken zou kunnen worden gehandhaafd. Alvorens de voorzieningenrechter toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de in dit geding centraal staande vraag, zal hij allereerst stilstaan bij een aantal formele aspecten. De voorzieningenrechter merkt ten eerste op dat het bouwperceel tot 1 januari 2006 tot de gemeente Echt-Susteren behoorde. Op voornoemde datum heeft er tussen voornoemde gemeente en de gemeente Sittard-Geleen een grenscorrectie plaatsgevonden. Daarbij is het bouwperceel overgegaan naar de gemeente Sittard-Geleen. Op grond van het bepaalde in artikel 44, tweede lid, van de Wet algemene regels herindeling gaan alle rechten en verplichtingen van een gemeente, betrekking hebbende op van die gemeente overgaand gebied, op de datum van herindeling over op de gemeente waaraan dat gebied wordt toegevoegd, zonder dat daarvoor een nadere akte wordt gevorderd. Gelet hierop is thans het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen verweerder in het geschil ten aanzien van de bestreden besluiten. Dit alles brengt overigens met zich dat waar in deze uitspraak wordt gesproken over ‘verweerder’, ook het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren bedoeld kan zijn. Vervolgens ligt ter beoordeling voor of de verklaring van geen bezwaar van 27 september 2005 van gedeputeerde staten van Limburg, zoals zijdens verzoeksters is verzocht, überhaupt voor schorsing vatbaar is. Ingevolge artikel 55, aanhef en onder a, van de WRO wordt voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb als één besluit aangemerkt een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in –voor zover thans van belang– artikel 19, eerste lid, van de WRO en het besluit –in deze het vrijstellingsbesluit– waarop de verklaring betrekking heeft. Hieruit volgt dat de verklaring van geen bezwaar an sich geen zelfstandig appellabel besluit is, zodat die verklaring –naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter– reeds om die reden niet voor schorsing vatbaar is. Voor zover het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op die verklaring zal het dan ook worden afgewezen. Thans zal de voorzieningenrechter overgaan tot beoordeling van de vraag of het vrijstellingsbesluit van 18 oktober 2005 en de bouwvergunning van 2 december 2005 in een eventuele hoofdzaak stand zullen houden. Bij die beoordeling dient vooropgesteld te worden dat alleen deze twee besluiten ter beoordeling voorliggen. De namens verzoeksters naar voren gebrachte stellingen met betrekking tot andere (nog te nemen) besluiten, zullen bij die beoordeling dan ook buiten beschouwing worden gelaten. Verzoeksters exploiteren aan de [adres] 2 te Sittard een tankstation, waarvan zowel personenauto’s als vrachtwagens gebruik kunnen maken. Daarnaast hebben verzoeksters bij dit tankstation een Shell-shop. De [adres] is gelegen in het verlengde van [straat adres inrichting]. Blijkens de aanvraag om bouwvergunning, de daarbij behorende bouwtekeningen en de ruimtelijke onderbouwing van 16 januari 2004 betreft het thans ter beoordeling voorliggende bouwplan het oprichten van een tankstation voor personenauto’s op de oostzijde van het bouwperceel. Dat tankstation zal bestaan uit twee afleverzuilen, waarbij per zuil aan twee zijden alle soorten brandstoffen (met uitzondering van LPG) getankt kunnen worden. In totaal kunnen vier personenauto’s tegelijk tanken. Dit tankstation zal worden voorzien van een luifel (met een maximale doorrijhoogte van 5 meter), waarop de gebruikelijke (reclame)voorzieningen, waaronder de naam van de oliemaatschappij en de exploitant, zullen worden aangebracht. Het tankstation zal onbemand geëxploiteerd kunnen worden; mede in verband hiermede zal het tankstation worden voorzien van lichtmasten en bewakingscamera’s. Tevens zal het tankstation worden voorzien van een aantal ondergrondse opslagtanks, een slibvangput, olieafscheider e.d. Het bouwperceel behoort in eigendom toe aan [A Beheer] B.V. en het tankstation zal worden geëxploiteerd door Fuel Swing Stations B.V. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter voorshands, anders dan verzoeksters, van oordeel dat de omvang van het onderhavige bouwplan voldoende duidelijk is. Niet in geschil is dat bovenomschreven bouwplan in strijd is met de op het bouwperceel rustende bestemming ‘Horeca H’ en de aanduiding ‘Parkeervoorzieningen’. Voor dat bouwplan kan, gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet, dan ook alleen bouwvergunning worden verleend, indien vrijstelling wordt verleend van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied-oost’. Verweerder heeft die vrijstelling verleend op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Gelet op de bewoordingen van dat artikel betreft het verlenen van vorenbedoelde vrijstelling een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Dit betekent dat de voorzieningenrechter zich bij de beoordeling van dit geding dient te beperken tot de vraag of de voorgedragen gronden tot het oordeel leiden dat verweerder het genomen besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, danwel hij bij de beoordeling van de daarvoor in aanmerking komende aspecten en afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen, in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om die vrijstelling te verlenen. Verzoeksters hebben zich op het standpunt gesteld dat de aan het verlenen van de onderhavige vrijstelling en bouwvergunning voorafgegane procedures misleidend zijn geweest en foutief zijn opgestart. In dat kader hebben verzoeksters aangevoerd dat in eerste instantie ook bouwvergunning was gevraagd voor het realiseren van een tankstation voor vrachtwagens met één afleverzuil, dat die aanvraag is ingetrokken en dat er een nieuwe aanvraag voor een tankstation voor vrachtwagens met twee afleverzuilen is ingediend. Bij de berichtgeving omtrent die nieuwe aanvraag werd, aldus verzoeksters, niet bericht dat nog wel degelijk sprake bleef van een (separate) aanvraag voor een tankstation voor personenauto’s. Bij haar schrijven van 18 juni 2005 heeft [A Beheer] B.V. haar verzoek om vrijstelling voor wat betreft het realiseren van een tankstation voor vrachtwagens ingetrokken. Die intrekking impliceert –naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter– nog niet dat ook het verzoek om vrijstelling voor het realiseren van een tankstation voor personenauto’s wordt ingetrokken. In voornoemd schrijven wordt immers uitsluitend en alleen gesproken over intrekking van het verzoek om vrijstelling ‘voor wat betreft het afleverpunt diesel voor vrachtwagens’. Voor zover er na die intrekking bij verzoeksters nog onduidelijkheden bestonden over het voortbestaan van het verzoek om vrijstelling voor het realiseren van een tankstation voor personenauto’s, had het op hun weg gelegen om daaromtrent bij verweerder te informeren. Aan verzoeksters stelling dat er nimmer publicatie heeft plaatsgevonden van de juiste tekst van de intrekking kan –naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter– niet het door verzoeksters gewenste gewicht worden toegekend, nu een dergelijke publicatie niet bij de wet is voorgeschreven. Ter staving van bovenomschreven standpunt hebben verzoeksters voorts aangevoerd dat het niet ingetrokken deel van de aanvraag om bouwvergunning is overgenomen door een ander(e) (rechts)persoon dan de oorspronkelijke aanvrager. Uit de thans voorhanden zijnde stukken blijkt dat Swing Fuel Stations B.V. op 5 september 2005 een aanvraag om een bouwvergunning voor het oprichten van een onbemand verkooppunt voor motorbrandstoffen bij verweerder heeft ingediend en dat die vergunning bij besluit van 2 december 2005 ook aan haar is verleend. Bij gebreke van andersluidende gegevens gaat de voorzieningenrechter er voorshands dan ook van uit dat de aanvraagster van de thans ter beoordeling staande bouwvergunning identiek is aan degene op wier naam die vergunning is verleend. In dit kader overweegt de voorzieningenrechter nog ten overvloede dat een (aanvraag om een) bouwvergunning –naar zijn voorlopig oordeel– altijd door een ander kan worden overgenomen, mits de essentie daarvan maar gelijk blijft. Voor zover verzoeksters met de hierboven nader omschreven stelling het standpunt wensen in te nemen dat de aanvrager om vrijstelling dezelfde dient te zijn als de aanvrager om bouwvergunning, overweegt de voorzieningenrechter dat een vrijstellingsbesluit, anders dan een bouwvergunning, de eigenaar van een perceel niet aangaat. Bovendien verzet de WRO noch enige andere wet zich tegen een figuur waarbij de aanvrager om vrijstelling niet dezelfde is als de aanvrager om bouwvergunning. Verzoeksters hebben ook nog aangevoerd dat tijdens de twee inspraakprocedures niet alle relevante rapporten en andere documenten ter inzage hebben gelegen. Ten aanzien van het onderhavige vrijstellingsbesluit is twee maal de mogelijkheid tot inspraak geboden: éénmaal op basis van de gemeentelijke inspraakverordening (artikel 6a van de WRO (oud) juncto artikel 150 van de Gemeentewet) en éénmaal door toepassing van afdeling 3.4 van de Awb (oud) op het voornemen vrijstelling te verlenen (artikel 19a, vierde lid, van de WRO). Naar de stelling van verweerder lagen tijdens beide inspraakprocedures in ieder geval de stukken ter inzage die op dat moment beschikbaar waren en die redelijkerwijs nodig waren voor een goede beoordeling van het project. Voor zover zulks niet het geval was, is in deze procedure niet gebleken dat verzoeksters daardoor onevenredig in hun (proces)belangen zijn geschaad. Verzoeksters stelling dat alle stukken en onderzoeken die aan de thans bestreden besluiten ten grondslag liggen, ook in de inspraakfase beschikbaar hadden moeten zijn en ter inzage hadden moeten worden gelegd, kan –naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter– niet slagen. Met die stelling miskennen verzoeksters immers het wezenlijk tweeledige karakter van de inspraak: een instrument om zicht te krijgen op (1) de maatschappelijke haalbaarheid van een bepaald project en (2) zaken die nieuw dan wel nader onderzocht moeten worden voordat tot primaire besluitvorming wordt overgegaan. Ten aanzien van verzoeksters stelling dat het juister was geweest indien verweerder met het verlenen van de vrijstelling voor het tankstation voor personenauto’s (en de daarop volgende bouwvergunning) had gewacht op de resultaten van de tweede inspraakronde, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Voor zover verzoeksters met ‘de tweede inspraakronde’ doelen op de tweede inspraakronde die heeft plaatsgevonden in het kader van het onderhavige vrijstellingsbesluit, overweegt de voorzieningenrechter dat uit de thans voorhanden zijnde stukken blijkt dat die ronde duurde van 24 mei 2004 tot 21 juni 2004. Nu het onderhavige vrijstellingsbesluit dateert van 18 oktober 2005, kunnen verzoeksters niet gevolgd worden in hun stelling dat verweerder niet heeft gewacht met het verlenen van vrijstelling tot de resultaten van de tweede inspraakronde bekend waren. Voor zover verzoeksters met ‘de tweede inspraakronde’ doelen op de inspraakronde met betrekking tot een tankstation voor vrachtauto’s op het bouwperceel, overweegt de voorzieningenrechter (andermaal) dat in het onderhavige geding alleen het vrijstellingsbesluit van 18 oktober 2005 en de bouwvergunning van 2 december 2005 ter beoordeling voor liggen, zodat voorbij wordt gegaan aan deze stelling. Verzoeksters hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat de publicatie van de zienswijzenprocedure niet voldeed aan de vereisten van juistheid en volledigheid. Uit de ter staving van dit standpunt aangevoerde stellingen begrijpt de voorzieningenrechter voorshands dat bovenstaand standpunt betrekking heeft op de publicatie van de zienswijzenprocedure met betrekking tot het oprichten van een tankstation voor vrachtwagens op het bouwperceel. Nu, zoals reeds vermeld, die procedure, voor zover die al is gevoerd, in dit geding niet ter discussie staat, gaat de voorzieningenrechter ook aan bovenstaand standpunt voorbij. Volgens verzoeksters ontbreekt de planologische noodzaak voor een tweede tankstation op zo korte afstand van het door hen geëxploiteerde tankstation volledig. Zij zijn daarnaast van mening dat ook overigens de noodzaak voor een tweede tankstation niet is aangetoond; evenmin in de ruimtelijke onderbouwing. Volgens verzoeksters zullen zij, indien het onderhavige bouwplan wordt gerealiseerd, forse schade lijden. De komst van het door Swing Fuel Stations B.V. voorgestane tankstation op het bouwperceel zal er immers toe leiden dat verzoeksters vele liters brandstof minder zullen gaan verkopen en als gevolg daarvan zullen er ook minder artikelen verkocht worden in de Shell-shop. De voorzieningenrechter stelt, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie –onder meer– haar uitspraak van 14 december 2005, LJN: AU7951), voorop dat de enkele omstandigheid dat andere, in de buurt van het bouwperceel gelegen, tankstations mogelijkerwijs nadeel ondervinden van het onderhavige bouwplan, voor verweerder geen grond mag zijn om aan de realisering van dat bouwplan zijn medewerking te onthouden. Tot het reguleren van concurrentieverhoudingen is verweerder in het kader van de hem in de WRO opgedragen taak niet geroepen. Eerst indien waarschijnlijk is dat die uitbreiding leidt tot een duurzame ontwrichting van het in het verzorgingsgebied aanwezige voorzieningenpatroon in de desbetreffende sector, komt het onthouden van medewerking aan de orde. Blijkens de thans voorhanden zijnde stukken is er een Distributief Planologisch Onderzoek verricht. Blijkens het ter zake opgestelde rapport van 31 juli 2005 zal de realisatie van het door Swing Fuel Stations B.V. op te richten tankstation, gelet op het volume-potentieel van de omgeving, niet leiden tot een duurzame ontwrichting van de distributieplanologische structuur van het verzorgingsgebied. Nu gesteld noch gebleken is dat dit onderzoek onzorgvuldig is verricht en zijdens verzoeksters geen andersluidende gegevens naar voren zijn gebracht, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder zich bij het onderhavige vrijstellingsbesluit in redelijkheid heeft kunnen baseren op dat onderzoek. Verzoeksters hebben voorts aan hun verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag gelegd dat het planologische kader van het project volstrekt onduidelijk is, omdat er sprake lijkt te zijn van meerdere streek- en bestemmingsplannen waarmee bij de voorgenomen vrijstelling rekening gehouden dient te worden. De ruimtelijke onderbouwing verschaft ter zake, aldus verzoeksters, onvoldoende inzicht. Op basis van de thans voorhanden zijnde stukken acht de voorzieningenrechter het voorshands onvoldoende aannemelijk geworden dat er meerdere (in een vergevorderd stadium verkerende) streek- en bestemmingsplannen zijn waarmee verweerder bij het verlenen van de thans ter beoordeling voorliggende vrijstelling in redelijkheid rekening had moeten houden. Verzoeksters hebben zich ook nog op het standpunt gesteld dat er geen deskundig onderzoek is verricht naar het verkeersveiligheidsaspect. De voorzieningenrechter kan verzoeksters hierin absoluut niet volgen. Bij de zijdens verweerder in het geding gebrachte stukken bevindt zich immers een rapport van een verkeersveiligheidsonderzoek. In dat rapport is geconcludeerd dat niet is te verwachten dat als gevolg van de realisatie van het tankstation het verkeersaanbod met meer dan 10% zal toenemen. Aangezien er thans geen sprake is van een verkeersonveilige situatie, kan voorts, blijkens dat rapport, geconcludeerd worden dat als gevolg van de realisatie van het tankstation geen verkeersonveilige situatie zal ontstaan. De voorzieningenrechter zijn voorshands geen omstandigheden gebleken op grond waarvan geoordeeld dient te worden dat dit onderzoek onzorgvuldig is en bovendien zijn er geen andersluidende gegevens voorhanden, zodat evenmin valt in te zien dat verweerder dit onderzoek niet in redelijkheid aan het thans bestreden vrijstellingsbesluit ten grondslag had mogen leggen. Voorts hebben verzoeksters een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. In dat kader hebben zij aangevoerd dat zij destijds bij het realiseren van hun tankstation verplicht waren om het ter plaatse aanwezige fietspad om te leiden, aangezien het kruisen van de oprit en de afrit van het tankstation met het fietspad verkeersonveilig werd geacht. Dezelfde fietsers die bij verzoeksters worden omgeleid achter het tankstation, fietsen enkele honderden meters verder langs het bouwperceel. Aldaar wordt hun fietspad gekruist door de op- en afrit van het door Swing Fuel Stations B.V. voorgestane tankstation. Het is, aldus nog steeds verzoeksters, onverklaarbaar waarom het ter hoogte van het bouwperceel voor fietsers veilig zou zijn indien het fietspad wordt doorkruist, terwijl dat bij hun tankstation wel onveilig werd geacht. Ter zake van dit beroep merkt de voorzieningenrechter op dat in dit geding gesteld noch gebleken is dat verzoeksters situatie in essentie gelijk is aan de onderhavige. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in overweging dat ter zitting –onweersproken– zijdens verweerder is gesteld dat er in het onderhavige geval reeds sprake is van een fietspad dat de op- en afrit van het bouwperceel kruist. Volgens verzoeksters geeft de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende aandacht aan ecologische belangen, zoals de negatieve gevolgen van een concentratie van nachtverlichting in een overwegend donker buitengebied voor het leefgebied van nachtdieren, vogels en insecten. Met deze stelling miskennen verzoeksters dat het door Swing Fuel Stations B.V. voorgestane tankstation is voorzien op een reeds gerealiseerde parkeerplaats. Reeds om deze reden is het voorshands onvoldoende aannemelijk te achten dat het onderhavige bouwplan afbreuk doet aan de ecologie ter plaatse. Zulks wordt ook bevestigd in de Memo van 16 juni 2005 ter zake van het in opdracht van [A Beheer] B.V. verrichte flora en fauna onderzoek. In die memo wordt immers geconcludeerd dat de toekomstige locatie van het tankstation nauwelijks ecologische waarde heeft en dat in het kader van de Flora- en faunawet of de Beleidsregel Natuurcompensatie van de provincie Limburg derhalve geen aanvullende maatregelen genomen hoeven te worden. Aan verzoeksters stelling dat er geen afweging heeft plaatsgevonden ter zake van de noodzakelijke hinderwetvergunning, gaat de voorzieningenrechter bij de onderhavige beoordeling voorbij. Een dergelijke vergunning staat thans immers niet ter discussie. Voor zover verzoeksters menen recht te hebben op vergoeding van planschade die zij als gevolg van het onderhavige bouwplan stellen te lijden, dienen zij ter zake een apart verzoek bij verweerder in te dienen. Nu een dergelijk verzoek thans niet ter beoordeling voorligt, gaat de voorzieningenrechter voorbij aan de zijdens verzoeksters in dat kader aangevoerde gronden. Gelet op al hetgeen hij hiervoor heeft overwogen is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten ten behoeve van het onderhavige bouwplan op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan. Het is dan ook waarschijnlijk te achten dat het onderhavige vrijstellingsbesluit in een eventuele hoofdzaak stand zal houden, weshalve er ter zake van dat besluit geen reden is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek zal dan ook worden afgewezen. Verzoeksters hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat de uitstraling van het hotel-restaurant [naam inrichting] sober dient te zijn vanwege de ligging in en nabij twee landschapsparken. Naar de voorzieningenrechter voorshands begrijpt, wensen verzoeksters met deze stelling te betogen dat het onderhavige bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Blijkens de thans voorhanden zijnde stukken heeft de welstandscommissie in haar vergadering van 16 september 2005 het onderhavige bouwplan uit een oogpunt van welstand aanvaardbaar geacht. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat geen feiten en/of omstandigheden zijn gebleken die doen twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming en de juistheid van dat advies is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder zich bij afgifte van de thans ter beoordeling voorliggende bouwvergunning in redelijkheid heeft kunnen baseren op het advies van 16 september 2005. Gelet op hetgeen hij heeft geconcludeerd ten aanzien van het vrijstellingsbesluit, alsmede gelet op hetgeen hij hierboven heeft overwogen met betrekking tot de welstandsaspecten is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder, gelet op het limitatief en imperatief karakter van artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, terecht en op goede gronden heeft besloten de door Swing Fuel Stations B.V. aangevraagde bouwvergunning te verlenen. Het is dan ook waarschijnlijk te achten dat die vergunning in een eventuele hoofdzaak stand zal houden, weshalve er ter zake van de onderhavige bouwvergunning geen reden is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek zal dan ook worden afgewezen. Hetgeen overigens nog zijdens verzoeksters is aangevoerd doet aan de hierboven nader omschreven conclusies niets af. Op grond van het vorenoverwogene wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:84 en 8:85 van de Awb, als volgt beslist. 3. De beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht: 1. ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening ter zake van de verklaring van geen bezwaar van 27 september 2005: wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; 2. ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening ter zake van het vrijstellingsbesluit van 18 oktober 2005 en de bouwvergunning van 2 december 2005: wijst de verzoeken om voorlopige voorzieningen af. Aldus gedaan door mr. J.F.W. Huinen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2006 door mr. Huinen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. J. Devoi w.g. J. Huinen Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden op: 22 februari 2006 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.