Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV2498

Datum uitspraak2006-01-12
Datum gepubliceerd2006-02-28
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers254876
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wijziging voorlopige voorzieningen (toevertrouwing van de minderjarige). Bevoegdheid. (Kinderontvoering).


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector Familie- en Jeugdrecht Enkelvoudige Kamer Voorlopige voorzieningen rekestnummer : 05-6837 zaaknummer : 254876 datum beschikking : 12 januari 2006 BESCHIKKING op het op 29 november 2005 ingekomen verzoek van: [de man], de man, wonende te [woonplaats], procureur: mr. A.H. van Haga. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [de vrouw], de vrouw, wonende te [woonplaats], India, procureur: mr. H.A. Schipper. PROCEDURE De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: - het verzoekschrift; - de brief met bijlagen d.d. 27 december 2005 van de zijde van de vrouw; - de brief d.d. 27 december 2005 met bijgevoegd geluid- en beeldopnamen van de zijde van de man. Op 29 december 2005 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man en zijn procureur alsmede de procureur van de vrouw. De man is ter terechtzitting bijgestaan door een tolk, te weten de heer M. Koeman. Van de zijde van beide partijen zijn pleitnotities overgelegd. BEOORDELING Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 3 maart 2005 is bepaald, dat het minderjarige kind [minderjarige] (volgens geboorteakte [minderjarige]), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], voorlopig aan de man zal worden toevertrouwd. Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 4 augustus 2005 is - met wijziging van de beschikking d.d. 3 maart 2005 - bepaald dat het minderjarige kind [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], voorlopig aan de vrouw zal worden toevertrouwd. De man verzoekt voormelde beschikking d.d. 4 augustus 2005 te wijzigen in die zin dat de rechtbank thans zal bepalen dat: - [minderjarige], geboren op [geboortedatum] voorlopig aan de man wordt toevertrouwd; - de vrouw in de kosten van de procedure wordt veroordeeld. De vrouw voert verweer. Primair stelt de vrouw zich op het standpunt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft. Subsidiair stelt de vrouw dat de man niet kan worden ontvangen in zijn verzoek en meer subsidiair stelt de vrouw dat het verzoek van de man dient te worden afgewezen. Alvorens over te gaan tot de inhoudelijke beoordeling van het verzoek, merkt de rechtbank op dat het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Nederland dat in het kader van de onderhavige procedure door de man is ingediend zal worden behandeld op een afzonderlijke zitting. Op al hetgeen in het kader van het verzoek tot teruggeleiding is gesteld wordt derhalve in de onderhavige procedure niet beoordeeld en beslist. Stand van de procedure De vrouw voert ten verwere aan dat het verzoek van de man gelet op het vonnis in kort geding d.d. 22 december 2005 dat tussen partijen is uitgesproken en de behandeling in hoger beroep van de hoofdzaak door het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 4 januari 2006, dient te worden afgewezen. De vrouw acht het niet in het belang van [minderjarige] dat de man door het instellen van de onderhavige procedure [minderjarige] blootstelt aan het risico dat zij (meerdere keren) moet verhuizen. De rechtbank verwerpt het verweer van de vrouw nu de man op grond van artikel 824 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het recht heeft om een verzoek in te dienen tot wijziging van een beschikking waarin voorlopige voorzieningen zijn getroffen. Uitgangspunt is dat de stand van de hoofdprocedure, alsmede de vraag of het instellen van een wijzigingsprocedure in het belang van een kind is, niet afdoet. Wel onderschrijft de rechtbank dat het niet in het belang van een minderjarige is, in het kader van voorlopige ordemaatregelen en andere van belang zijnde procedures binnen kort tijdsbestek heen en weer geslingerd te worden tussen de tijdelijke verzorging van beide ouders en de daarmee gepaard gaande verhuizingen. Bevoegdheid De man stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Hij is van mening dat van hem niet gevergd kan worden dat hij een procedure in India aanhangig maakt. Volgens de man is een behandeling op korte termijn in India niet aan de orde en heeft de familie van de vrouw nog altijd grote invloed in India waardoor een eerlijk proces niet kan worden gewaarborgd. De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft en voert daartoe het navolgende aan. Volgens de vrouw kan de rechtbank geen rechtsmacht ontlenen aan artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering nu [minderjarige] haar verblijfplaats zowel feitelijk als ingevolge de beschikking d.d. 4 augustus 2005 heeft bij de vrouw in India. Voorts is de vrouw van mening dat de rechtbank evenmin rechtsmacht kan ontlenen aan artikel 9 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering nu een gerechtelijke procedure buiten Nederland mogelijk is. De vrouw weerspreekt de bezwaren van de man tegen het voeren van een procedure in India, stellende dat haar vader, die een belangrijke functie in India heeft gehad, in staat zou zijn om een rechter in India te beïnvloeden. Daarnaast stelt de vrouw dat de man tijdens het kort geding op 13 december 2005 uitvoerig uiteengezet heeft dat hij in India goede contacten heeft met advocaten, zodat niet valt in te zien dat niet van hem zou kunnen worden gevergd in India te procederen. De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat [minderjarige] thans feitelijk in [woonplaats], India, verblijft. De man heeft het onderhavige wijzigingsverzoek ingediend op 29 november 2005. Beoordeeld dient te worden of de verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid van toepassing (hierna: Brussel II bis) van toepassing is. Aangezien [minderjarige] niet op het grondgebied van een lidstaat verblijft, is Brussel II bis ten aanzien van de ouderlijke verantwoordelijkheid niet van toepassing. Het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 5 oktober 1961, Trb. 1968, 101 (hierna: het Haags Kinderbeschermingsverdrag) is evenmin van toepassing nu India geen verdragsland is. Aangezien zowel Brussel II bis als het Haags Kinderbeschermingsverdrag niet van toepassing zijn dient de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft beoordeeld te worden aan de hand van het interne recht, te weten artikel 4 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De tekst van artikel 4 lid 2 Rv luidt als volgt: "Heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht met betrekking tot echtscheiding (...) dan heeft hij, voorzover de in het eerste lid genoemde verordening daarop niet van toepassing is en onverminderd artikel 1, tevens rechtsmacht tot het treffen van voorlopige en bewarende maatregelen voorzover die verband houden met echtscheiding (...)." Uit de beschikking van deze rechtbank d.d. 29 juni 2005, waarbij onder meer tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken, blijkt dat de Nederlandse rechter zich bevoegd heeft verklaard. Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen en daarmee tot het wijzigen van een getroffen voorlopige voorziening. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de vrouw de door haar gevoerde procedure tot wijziging van de beschikking van deze rechtbank d.d. 3 maart 2005 waarin een voorlopige voorziening was getroffen eveneens bij deze rechtbank heeft aangebracht. Ontvankelijkheid Aangezien de man zijn wijzigingsverzoek heeft onderbouwd door te stellen dat bij het geven van de beschikking d.d. 4 augustus 2005 van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan - zoals is vereist op grond van artikel 824 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - kan hij in zijn verzoek worden ontvangen. Onjuiste en onvolledige gegevens De man doet zijn verzoek steunen op de stelling dat de rechtbank bij het geven van de beslissing is uitgegaan van onjuiste en onvolledige gegevens voor wat betreft de oproeping van de vrouw in de voorgaande procedures, het feit dat het een kinderontvoeringszaak betreft alsmede de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. Voorts stelt de man dat de vrouw zich in de voorgaande procedure onjuist heeft uitgelaten over van belang zijnde ontwikkelingen. Aangezien de man zijn laatste stelling in het geheel niet nader heeft gespecificeerd gaat de rechtbank aan deze stelling voorbij. Oproep van de vrouw De man is van mening dat hij ervan uit mocht gaan dat de vrouw niet definitief was vertrokken vanuit Nederland nu de vrouw herhaaldelijk heeft laten weten terug te willen en zullen keren naar Nederland. De man verwijst naar het telefonisch onderhoud tussen hem en de vrouw van februari 2005, waarin de vrouw het volgende heeft gezegd: "I do want to return [minderjarige] to The Hague" en "I am trying my damnedest tot get [minderjarige] back to Holland without losing my position." Volgens de man blijkt het feit dat de vrouw niet de intentie had om in Nepal te blijven wonen ook uit de correspondentie van de advocaat van de vrouw van 7 of 8 januari 2005 betreffende het regelen van het verblijf van [minderjarige] bij haar beide ouders. De vrouw stelt dat de man zijn verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening op 17 januari 2005 heeft laten betekenen in Den Haag terwijl hij volgens haar wist dat zij daar niet was ingeschreven en op dat moment in Nepal verbleef zonder de intentie om naar Nederland terug te keren. De man was die periode zelf bij de vrouw in Nepal, hetgeen blijkt uit zijn "timeline". De vrouw is van mening dat onder deze omstandigheden het enkele feit dat zij in telefoongesprekken heeft aangegeven in de toekomst een terugkeer niet uit te sluiten niet tot een rechtsgeldige betekening kan leiden. De vrouw stelt dat de man zijn verzoekschrift volgens de regels internationaal had moeten laten betekenen. De rechtbank overweegt als volgt. In de voorgaande beschikking heeft de rechtbank de vraag of de man welbewust de rechtbank onjuist dan wel onvolledig heeft voorgelicht door in Nederland een verzoek om voorlopige voorzieningen te doen en daartoe de vrouw te laten oproepen op een adres waarvan hij wist, althans kon of behoorde te weten, dat de vrouw daar feitelijk niet langer woonachtig was en daar ook niet naar zou terugkeren, bevestigend beantwoord. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen: "Voor de rechtbank staat vast dat het de man duidelijk moet zijn geweest dat het vertrek van de vrouw uit Nederland een definitief karakter had en dat zij niet op korte termijn naar haar woning aan de [adres] zou terugkeren. De rechtbank wijst daartoe naar de door de man zelf opgestelde "timeline", zulks ten behoeve van de door hem in Sri Lanka aangespannen teruggeleidingsprocedure, waaruit blijkt dat hij op 24 december 2004 door de vrouw is gebeld met de mededeling dat "she will be keeping [minderjarige] with her in Kathmandu and that she has filed for custody of her there." De man doet in de onderhavige procedure een beroep op de telefoongesprekken die hij in februari 2005 met de vrouw heeft gevoerd waarin zij volgens hem gezegd heeft met [minderjarige] terug te zullen keren naar Nederland alsmede op de correspondentie van de advocaat van de vrouw over het verblijf van [minderjarige] bij beide ouders. De rechtbank ziet op grond van het bovenstaande geen aanleiding aan te nemen dat de rechtbank ten tijde van de voorgaande behandeling is uitgegaan van onjuiste dan wel onvolledige gegevens. De rechtbank verwijst daarbij naar de stellingen van de man in de onderhavige procedure - zoals opgenomen onder het kopje "Kinderontvoering" - dat de vrouw op 24 december 2004 contact met hem heeft opgenomen en hem heeft medegedeeld dat zij en [minderjarige] niet terugkomen naar Nederland, waarna hij zijn advocaat heeft ingeschakeld en hij vervolgens door af te reizen naar Nepal, Sri Lanka en India getracht heeft [minderjarige] terug te laten geleiden naar Nederland. Voor de rechtbank staat vast dat de man op het moment van indiening van het verzoek tot vaststelling van voorlopige voorzieningen alsook ten tijde van de twee terechtzittingen (27 januari 2005 en 17 februari 2005) wist dat de vrouw niet binnen afzienbare tijd zou terugkeren naar Nederland. Gelet op het vorenoverwogene is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat bij het geven van de beschikking d.d. 4 augustus 2005 in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven. Kinderontvoering De man voert kort weergegeven aan dat, het voor de rechtbank op het moment van het geven van de beslissing - door hetgeen zijn toenmalige procureur naar voren heeft gebracht - onvoldoende duidelijk moet zijn geweest dat er sprake was van een situatie van kinderontvoering. Vanwege zijn verblijf in Sri Lanka op het moment van de terechtzitting (28 juli 2005) en de mededeling van zijn toenmalige procureur dat het niet noodzakelijk was om in persoon ter terechtzitting te verschijnen, is de man niet verschenen. Daarnaast heeft de man moeten concluderen dat hij niet volledig op de hoogte is gesteld van de inhoud van de processtukken zodat hij ook niet adequaat heeft kunnen reageren op met name de beschuldigen van de vrouw aan zijn adres. De man acht het van groot belang de rechtbank alsnog een juiste voorstelling van zaken te geven van alle gebeurtenissen van de afgelopen periode. Hij stelt daaromtrent - kort samengevat - het volgende. In 2004 heeft de man de echtelijke woning verlaten en zijn partijen in onderhandeling getreden over de (financiële) gevolgen van de echtscheiding. De vrouw is op 16 december 2004 met instemming van de man tezamen met [minderjarige] voor tien dagen naar Nepal vertrokken voor vakantie / familiebezoek. Op 24 december 2004 heeft de vrouw echter medegedeeld dat zij en [minderjarige] niet terugkomen, waartegen de man bezwaar heeft gemaakt en waarvan hij aangifte heeft gedaan. Op 26 december 2004 heeft de man contact opgenomen met zijn toenmalige advocaat. Vervolgens heeft de man door af te reizen naar Nepal, Sri Lanka en India - alwaar [minderjarige] heeft verbleven - getracht [minderjarige] terug te laten geleiden naar Nederland. Volgens de man is er sprake van kinderontvoering nu de vrouw [minderjarige] heeft onttrokken aan het ouderlijk gezag. De man verwijst daarbij naar het Haags Kinderontvoeringverdrag en het ontvoeringverdrag van Luxemburg, waaruit volgt dat vóórdat er maatregelen worden getroffen met betrekking tot het gezag over en de (voorlopige) verblijfplaats van een kind, het kind terug dient te worden geleid naar het land waar hij of zij de gewone verblijfplaats dan wel woonplaats heeft gehad. Voor [minderjarige] is dit Nederland. Aangezien Sri Lanka is aangesloten bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag heeft de man op 20 juni 2005 bij de centrale autoriteit van Sri Lanka een zogenaamde "application" gedaan voor de teruggeleiding van [minderjarige]. Daarnaast heeft de man zich tevens gewend tot de minister van Justitie in Ierland teneinde de teruggeleiding van [minderjarige] te bewerkstelligen. In Sri Lanka heeft de man met behulp van een advocaat aldaar een procedure aangespannen, waarna de zaak op 4 juli 2005 voor het gerecht bij de Colombo Magistrate is aangebracht. Ondanks het verbod om het land te verlaten, is de vrouw op 27 juli 2005 toch met [minderjarige] vertrokken. De man is van mening dat deze verdragen - nu de vrouw thans in een niet-verdragsland verblijft - analoog dienen te worden toepast. Volgens de man is de Uitvoeringswet Kinderontvoering daarbij van belang nu deze wet aanknoopt bij voornoemde bedragen en eveneens geldt voor kinderen die in een niet-verdragsland verblijven. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank in de voorgaande procedure wel degelijk op de hoogte was van de stelling van de man dat er volgens hem sprake was van kinderontvoering. Zij verwijst daarbij naar pagina 2 en 3 van de beschikking d.d. 4 augustus 2005, waarbij de rechtbank overweegt dat de man de vrouw beschuldigt van kinderontvoering alsmede naar de door de man in Sri Lanka aangespannen teruggeleidingsprocedure. De vrouw is dan ook van mening dat hetgeen de man in de onderhavige procedure naar voren heeft gebracht niet kan leiden tot een wijziging van de eerder getroffen voorlopige voorziening. Voor zover het door de man gestelde niet bekend zou zijn geweest, bijvoorbeeld de communicatie tussen de man en zijn toenmalige advocaat, betreft het naar de mening van de vrouw geen informatie op grond waarvan de getroffen voorziening niet in stand zou kunnen blijven. Voorts stelt de vrouw zich op het standpunt dat een mogelijke slechte communicatie tussen de man en zijn toenmalige procureur - waarvan zij niet kan nagaan of hiervan sprake was - voor rekening komt van de man en geen grond vormt voor wijziging van de getroffen voorlopige voorziening. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de beschikking d.d. 4 augustus 2005 blijkt het volgende. De rechtbank verwijst naar pagina 2 van voornoemde beschikking, waarin het volgende wordt overwogen: "Momenteel verblijft de vrouw in Sri Lanka, alwaar zij met de minderjarige op vakantie was, doch welk land zij als gevolg van juridische stappen van de man, die haar beschuldigt van kinderontvoering, vooralsnog niet mag verlaten." Voorts verwijst de rechtbank naar pagina 3 van voornoemde beschikking, waarin het volgende wordt overwogen: "De rechtbank wijst daartoe naar de door de man zelf opgestelde "timeline" zulks ten behoeve van de door hem in Sri Lanka aangespannen teruggeleidingsprocedure (...)." Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat het kinderontvoeringsaspect in de voorgaande procedure voor de rechtbank voldoende duidelijk was. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat bij het geven van de beschikking d.d. 4 augustus 2005 in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven. De rechtbank merkt daarbij op dat zij begrijpt dat de man vindt dat zijn toenmalige procureur het kinderontvoeringsaspect onvoldoende heeft belicht, doch dit doet niet af aan haar oordeel nu een procedure tot wijziging van voorlopige voorzieningen zich niet voor leent voor het herstel van mogelijke tekortkomingen van de toenmalige procureur van de man. Verzorging en opvoeding van [minderjarige] Voorts voert de man aan dat de rechtbank in de voorgaande procedure niet juist dan wel volledig is geïnformeerd over de verzorging en opvoeding van [minderjarige] door de vrouw. De man acht het van groot belang de rechtbank alsnog een juiste voorstelling van zaken te geven van de opvoedingssituatie van [minderjarige]. Hij stelt daaromtrent - kort samengevat - het volgende. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw niet in staat moet worden geacht om op adequate wijze voor [minderjarige] te zorgen. Hij is van mening dat het niet in het belang van [minderjarige] is geweest dat zij samen met de vrouw in korte tijd meerdere keren is verhuisd, te weten vanuit Nederland naar Nepal, Sri Lanka en India, alwaar zij met name in hotels hebben verbleven. Thans verblijft de vrouw met [minderjarige] in een appartement in [woonplaats], hetgeen volgens de man eveneens niet in het belang van [minderjarige] kan worden geacht nu zij niet in de voor haar niet vertrouwde omgeving in Nederland (Britse school in Den Haag, au pair, vriendjes, vriendinnetjes en buren) verblijft. De man heeft geen zekerheid dat [minderjarige] in India naar school gaat. De man stelt dat [minderjarige] - nadat zij enkele maanden geen onderwijs heeft gevolgd - momenteel kwalitatief minder goed onderwijs volgt dan het onderwijs dat zij voorheen in Den Haag genoot. Daarnaast stelt de man dat [minderjarige] van 19 van de 86 schooldagen heeft verzuimd. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw zich niet haar verantwoordelijkheid als ouder heeft genomen door [minderjarige] te onttrekken aan het ouderlijk gezag en haar uit de voor haar vertrouwde omgeving weg te halen. Voorts stelt de man dat hij beter dan de vrouw in staat is om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. Volgens de man is hij voor het uiteengaan van partijen al voor [minderjarige] gaan zorgen. Vanaf het moment dat [minderjarige] vier maanden oud was, heeft hij ouderschapsverlof opgenomen en is hij tot het derde jaar van [minderjarige] thuis gaan werken. De verzorging van [minderjarige] werd overdag mede ter hand genomen door een au pair. De man stelt dat de vrouw voor haar functie als researcher bij Human Right Watch vaak naar het buitenland (Bangladesh, India en Sri Lanka) moest afreizen. Hierdoor heeft de man immer een groter aandeel in de verzorging van [minderjarige] gehad dan de vrouw. Daarbij komt volgens de man dat de vrouw al gedurende het huwelijk een drankprobleem had en zij regelmatig last had van woede-uitbarstingen. Daarnaast stelt de man dat de vrouw gedurende het huwelijk en daarna diverse affaires heeft gehad waarbij [minderjarige] soms getuige was van seksuele handelingen van de vrouw. De man merkt voorts op dat hij de beschuldigingen van de vrouw dat hij haar en [minderjarige] geslagen of mishandeld zou hebben uitdrukkelijk betwist. Nadat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan hebben zij in eerste instantie de zorg voor [minderjarige] bij helfte gedeeld (co-ouderschap). De vrouw stelt dat zij altijd - ook sinds haar vertrek naar Nepal - goed voor [minderjarige] heeft gezorgd. Na een hectische beging periode, veroorzaakt door een coupe in Nepal, heeft de vrouw sinds februari 2005 een vaste woning in [woonplaats]. Ten aanzien van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] voor het uiteengaan van partijen stelt de vrouw het volgende. De man heeft de eerste twee jaar na de geboorte van [minderjarige] thuis gewerkt. In die periode liet hij de zorg voor [minderjarige] grotendeels over aan de au pair. Na de tweede verjaardag van [minderjarige] had de man weer een gewone fulltime baan waardoor hij niet de helft van de verzorging voor [minderjarige] op zich kon nemen. Voorts stelt de vrouw zich op het standpunt dat het verzoek van de man in het belang van het kind dient te worden afgewezen. Volgens de vrouw is zij een goede moeder voor [minderjarige] en doet de man er alles aan om haar in een kwaad daglicht te stellen. Zij verwijst daarbij naar de vele privé-detectives die de man heeft ingeschakeld, het opnemen van telefoongesprekken, de door de man gestarte procedure in Sri Lanka en de drie procedures die de man sinds medio november 2005 heeft gestart. Door deze handelswijze wordt volgens de vrouw een vreedzame oplossing onmogelijk gemaakt en komen partijen steeds verder uit elkaar te staan. De vrouw betwist uitdrukkelijk de door de man geuite beschuldigingen. De vrouw verwijst daarbij naar productie 2, overgelegd bij brief d.d. 27 december 2005 (productie 6 behorende bij de brief aan het gerechtshof d.d. 23 december 2005). De vrouw stelt dat zij in het belang van [minderjarige] steeds heeft geprobeerd waar mogelijk contact tussen [minderjarige] en haar vader mogelijk te maken. Zij acht het van belang dat [minderjarige], ondanks de fysieke afstand, contact met haar vader blijft houden via de e-mail en de telefoon. Volgens de vrouw telefoneert de man minimaal een uur per dag met [minderjarige]. Voorts stelt de vrouw dat zij [minderjarige] een uitstekend opvoedingklimaat kan bieden. [minderjarige] gaat op dit moment naar de Amerikaanse school, waarvan de vrouw brochures heeft overgelegd. Daarnaast heeft de vrouw overgelegd een schoolrapport, diverse foto's van [minderjarige] gemaakt in de school en bij de woning, alsmede verklaringen van de zuster van de vrouw en van moeders van diverse klasgenoten van [minderjarige]. Tevens stelt de vrouw dat zij een baan heeft waarbij zij vanuit huis kan werken. Zij heeft met haar werkgever een regeling getroffen die inhoudt dat collega's haar buitenlandse reizen op zich nemen waartegenover staat dat zij het grotere deel van de rapportages moet verzorgen. Indien de vrouw ondanks deze regeling toch naar het buitenland moet, zal [minderjarige] verzorgd worden door de zuster en de moeder van de vrouw. De vrouw is van mening dat het niet in het belang van [minderjarige] is indien zij op korte termijn zou moeten terugkeren naar Nederland. Volgens de vrouw heeft [minderjarige] thans rust en stabiliteit in haar leven en is zij er ondanks de taalbarrière in korte tijd in geslaagd in de buurt en op school een aantal vrienden en vriendinnetjes te vinden. Daarnaast is zij ook gehecht geraakt aan haar oma en verdere familie. De vrouw stelt zich dan ook op het standpunt dat het in het belang van [minderjarige] is om de bestaande situatie waarbij [minderjarige] bij haar woont gehandhaafd blijft totdat de echtscheidingsprocedure definitief is afgerond en er een einduitspraak ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige] is. De vrouw merkt daarbij op dat het Gerechtshof te 's-Gravenhage de mondelinge behandeling in de bodemprocedure heeft bepaald op 4 januari 2006. De rechtbank overweegt als volgt. In de beschikking d.d. 4 augustus 2005 heeft de rechtbank met betrekking tot de verzorging en opvoeding van [minderjarige] het volgende overwogen: "De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij altijd het overgrote deel van de zorg voor de minderjarige op zich heeft genomen. Na het uiteengaan van partijen is een co-ouderschapsregeling afgesproken, doch deze heeft volgens de vrouw nooit naar behoren gelopen omdat duidelijk werd dat de man - mede gezien zijn fulltime dienstbetrekking - [minderjarige] geen goede opvang kon bieden. Vaststaat dat de vrouw op 16 december 2004 met de minderjarige naar het buitenland is vertrokken. De vrouw heeft sedertdien onafgebroken de zorg voor de minderjarige gehad. De rechtbank ziet - in tegenstelling tot de man - geen reden om te twijfelen aan de stelling van de vrouw dat zij in [woonplaats] (India) allerlei voorzieningen voor de minderjarige heeft getroffen. (...) Het verzoek van de vrouw zal derhalve - mede gelet op de verblijfplaats van de minderjarige gedurende de afgelopen acht maanden - worden toegewezen." Uit vorenstaande overwegingen blijkt dat de rechtbank in de voorgaande procedure rekening heeft gehouden met de bezwaren van de man tegen het verblijf van [minderjarige] bij de vrouw in [woonplaats]. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat bij het geven van de beschikking d.d. 4 augustus 2005 in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven. De stellingen die de man in de onderhavige procedure naar voren heeft gebracht met betrekking de verzorging van [minderjarige] in de periode voor het feitelijk uiteengaan van partijen doen niet aan het oordeel van de rechtbank af, nu uit voornoemde rechtsoverwegingen blijkt dat de rechtbank de toevertrouwing van [minderjarige] aan de vrouw, gelet op het feit dat zij reeds acht maanden bij haar moeder verbleef, in het belang van [minderjarige] achtte. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat bij het geven van de beschikking d.d. 4 augustus 2005 in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven. Derhalve zal het verzoek van de man worden afgewezen. Proceskosten Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld. BESLISSING De rechtbank: wijst af het verzoek van de man; bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.J. Keltjens, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. M. Huisman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 januari 2006.