Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV2594

Datum uitspraak2006-02-22
Datum gepubliceerd2006-02-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 05/2779
Statusgepubliceerd


Indicatie

De vraag of verweerder het overgangsrecht van artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (Flexwet) op juiste wijze heeft toegepast, heeft de rechtbank bevestigend beantwoord. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis is de rechtbank met verweerder van oordeel dat artikel XXI van de Flexwet de opzegtermijn fixeert naar de stand op 1 januari 1999.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 05/2779 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 februari 2006 inzake [eiser], Te [woonplaats], eiser, gemachtigde mr. J.A.H.L. Liégeois, tegen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), te Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door W. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv-kantoor te Venlo. Procesverloop Bij besluit van 17 februari 2005 heeft verweerder eiser in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) waarbij een opzegtermijn van vier weken is gehanteerd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 23 juni 2005 gegrond verklaard in die zin dat de opzegtermijn wordt vastgesteld op negen weken. Wat betreft de hoogte van het bruto loon is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen dit besluit aangetekende beroep is behandeld ter zitting van 25 januari 2006, waar eiser en verweerder zijn verschenen bij gemachtigden. Overwegingen 1. In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder terecht en op goede gronden de overname van de loonbetalingsverplichting over de opzegtermijn heeft beperkt tot negen weken. 2. Eiser, geboren op […] 1950, is op 9 maart 1992 in dienst getreden bij [werkgever] B.V. Op 31 januari 2005 is eiser ontslag aangezegd. Eiser heeft op 3 februari 2005 verweerder gevraagd de loonbetalingsverplichtingen met ingang van 1 januari 2006 over te nemen in verband met het faillissement van zijn werkgever 3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het overgangsrecht van artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (hierna: de Flexwet) op juiste wijze is toegepast, inhoudende dat de lengte van de opzegtermijn wordt gefixeerd naar de stand op 1 januari 1999. Verweerder meent dan ook dat uitgegaan moet worden van een opzegtermijn van negen weken. 4. Eiser stelt zich op het standpunt dat de opzegtermijn 22 weken bedraagt. Hierbij geeft eiser aan dat voor de werknemers die op 1 januari 1999 45 jaar en ouder waren en op dat moment werkzaam waren voor een werkgever en bij diezelfde werkgever zijn blijven werken, de langere opzegtermijn van de artikelen 7:671 e.v. (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) blijft gelden. Van enige clausulering zoals de fixatie van de opzegtermijn op 1 januari 1999 is volgens eiser geen sprake. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) 27 april 2005 (LJN: AT5528). 5. De rechtbank overweegt als volgt. 6. Ingevolge artikel 64, aanhef en onder b, van de WW omvat het recht op uitkering bij betalingsonmacht van de werkgever het loon over ten hoogste – voor zover hier van belang - de voor de werkgever geldende termijn van opzegging, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet (Fw) ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden. 7. Tot 1 januari 1999 bepaalde artikel 40, derde lid, van de Fw dat de curator de arbeidsovereenkomst in elk geval kan beëindigen door opzegging op een termijn van zes weken, welke termijn overeenkomstig artikel 7:672, tweede lid, van het BW werd verlengd met betrekking tot werknemers die de leeftijd van 45 jaren, doch nog niet die van 65 jaren hadden bereikt. Laatstgenoemde bepaling regelde destijds een verlenging met een week voor elk vol jaar dat de werknemer na het bereiken van de leeftijd van 45 jaren bij de werkgever in dienst is geweest, met een maximale verlenging van 13 weken. 8. Artikel 40 van de Fw is gewijzigd bij de Flexwet. Hierbij is de verlenging voor werknemers die ouder zijn dan 45 jaar vervallen. De Flexwet is op 1 januari 1999 in werking getreden. Op grond van artikel XXI van deze wet blijft voor de werknemer die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet 45 jaar of ouder was en voor wie op dat tijdstip een langere termijn voor opzegging gold dan volgens deze wet, de oude termijn gelden zo lang hij bij dezelfde werkgever in dienst blijft. 9. De rechtbank stelt voorop dat eiser op 1 januari 1999 in dienst was bij de betrokken werkgever en toen ouder was dan 45 jaar. Hieruit volgt dat het bepaalde in artikel XXI van de Flexwet op hem van toepassing is. 10. Partijen zijn slechts verdeeld over de vraag of artikel XXI van de Flexwet de opzegtermijn fixeert naar de stand op 1 januari 1999. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. 11. Uit de wetsgeschiedenis, te weten Eerste Kamer, 25 263, nummer 132b, pagina 27 (Memorie van Antwoord) blijkt dat de achtergrond van deze overgangsregeling is dat de door de werknemer onder de oude regelgeving verkregen rechten gerespecteerd dienen te worden. Voorts wordt hierin duidelijk aangegeven dat de ‘oude’ opzegtermijn wordt gefixeerd op het tijdstip van inwerkingtreding van de Flexwet en geldt alleen zolang hij langer is dan de onder het nieuwe recht opgebouwde opzegtermijn en niet van werkgever wordt veranderd. Tevens leest de rechtbank een bevestiging voor haar oordeel in de uitspraak van de CRvB van 28 maart 2001 (LJN: AB0761) waarin is overwogen dat artikel XXI van de Flexwet de arbeidsrechtelijke opzegtermijn fixeert op de termijn zoals die van toepassing was volgens het tussen werkgever en werknemer tot 1 januari 1999 geldende recht, zolang althans de werknemer bij dezelfde werknemer in dienst blijft, waardoor in bepaalde gevallen een uitzondering op het vanaf 1 januari 1999 geldende arbeidsrecht wordt gemaakt. 12. Anders dan eiser leest de rechtbank in genoemde uitspraak van de CRvB van 27 april 2005 geen bevestiging voor het standpunt van eiser dat de langere opzegtermijn van de artikelen 7:671 e.v. van het BW (oud) onverkort blijft gelden voor werknemers die op 1 januari 1999 45 jaar en ouder waren. Immers, in die uitspraak is overwogen dat artikel XXI van de Flexwet een extra, zij het in tijd beperkte, bescherming aan werknemers van 45 jaar en ouder biedt. Deze overweging is in overeenstemming met de uitspraak van de CRvB van 28 maart 2001. 13. Gelet op vorenoverwogene kan naar het oordeel van de rechtbank het bestreden besluit in stand blijven en zal het beroep ongegrond worden verklaard. In verband hiermee ziet de rechtbank geen aanleiding dat de proceskosten of het griffierecht moeten worden vergoed. 14. Beslist wordt als volgt. Beslissing De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. G.H. de Heer-Schotman als rechter in tegenwoordigheid van mr. P.A.M. Laro als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2006. Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Afschrift verzonden: