Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV2873

Datum uitspraak2006-02-17
Datum gepubliceerd2006-03-08
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/21069, AWB 05/21412
Statusgepubliceerd


Indicatie

Motivering / aanvullend besluit. Verweerder heeft aangegeven dat in de bestreden besluiten van 12 april 2005 ten onrechte geen overweging is opgenomen met betrekking tot het niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking: “voor het ondergaan van een medische behandeling”. Om deze reden heeft verweerder zijn standpunt inzake het niet verlenen van een verblijfsvergunning onder voornoemde beperking in een aanvullend besluit van 3 januari 2006 opgenomen. Naar de mening van verweerder is sprake van een wijziging van de motivering op essentiële punten ingevolge de strekking van artikel 6:18 Awb. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval met de aanvullende motivering van verweerder bij brief van 3 januari 2006 geen wijziging of intrekking van de materiële inhoud van de bestreden besluiten van 12 april 2005 heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 6:18 Awb. Verweerder heeft met deze aanvulling namelijk geen wijziging of intrekking van het rechtsgevolg van de bestreden besluiten beoogd. De rechtbank vermag niet in te zien dat de nadere motivering die bij brief van 3 januari 2006 door verweerder wordt gegeven, enig zelfstandig rechtsgevolg behelst. Verweerder heeft met het geven van deze nadere motivering enkel beoogd dat de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking zouden komen vanwege het door verweerder erkende ten onrechte ontbreken van een overweging met betrekking tot het niet verlenen van een verblijfsvergunning onder de door eisers gevraagde beperking. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het doel van artikel 6:18 Awb. De wetgever heeft immers niet voor ogen gestaan dat artikel 6:18 Awb wordt gebruikt voor het helen van formele dan wel materiële gebreken van het bestreden besluit. De door verweerder aangehaalde uitspraak van 21 november 2003 maakt dit niet anders. Gelet op het vorenstaande kan de brief van verweerder van 3 januari 2006 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb worden beschouwd. Nu niet in geschil is dat de bestreden besluiten een deugdelijke motivering ontberen is het beroep reeds hierom gegrond. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens schending van art. 7:12 Awb. Nu op voorhand vaststaat dat verweerder, gevolg gevend aan de opdracht een nieuw besluit te nemen, geen andere beslissing zal nemen dan die waartoe het vernietigde besluit reeds strekt, ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudende te ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Zaaknummers: AWB 05/21069 en AWB 05/21412 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2006 inzake A, geboren op [...] 1968, van Azerbeidzjaanse nationaliteit, eiser (1), B, geboren op [...] 1987, van Azerbeidzjaanse nationaliteit, eiser (2), gezamenlijk te noemen: eisers, gemachtigde mr. P.J. Wapperom, tegen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, te ‘s-Gravenhage, verweerder. Procesverloop Op 3 mei 2001 hebben eisers aanvragen ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel: “voor het ondergaan van medische behandeling”. Bij afzonderlijke besluiten van 26 september 2002 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen vanwege het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Bij brief van 23 oktober 2002 hebben eisers tegen voornoemde besluiten bezwaar gemaakt. Op 13 november 2003 hebben eisers de gronden van het bezwaarschrift aangevuld. Op 2 maart 2004 heeft er een hoorzitting van de Ambtelijke Commissie plaatsgevonden. Eisers hebben bij brief van 9 april 2004 nadere gronden van bezwaar ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 19 april 2004 heeft verweerder het bezwaarschrift van eisers ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder medegedeeld dat het indienen van een beroepschrift de rechtsgevolgen niet opschort. Tegen deze besluiten hebben eisers bij brieven van 14 mei 2004 beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van eisers achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Bij brief van 28 mei 2004 hebben eisers de gronden van het beroep en het verzoek ingediend. Verweerder heeft bij brief van 26 januari 2005 de besluiten van 19 april 2004 ingetrokken. Daarop heeft de gemachtigde van eisers bij brief van 4 februari 2005 het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorzieningen ingetrokken. Bij afzonderlijke besluiten van 12 april 2005 heeft verweerder het bezwaarschrift van eisers van 23 oktober 2002 gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder aan eisers een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking: “verblijf vanwege medische noodsituatie“, verleend met ingang van 3 mei 2001, geldig tot 3 mei 2006. Deze besluiten zijn op 15 april 2005 aan de gemachtigde van eisers toegezonden. Tegen deze besluiten hebben eisers bij brief van 10 mei 2005 beroep ingesteld. Bij brief van 9 juni 2005 hebben eisers de gronden van het beroep ingediend. Bij brief van 3 januari 2006 heeft verweerder het besluit van 12 april 2005 aangevuld. Eisers hebben bij brief van 16 januari 2006 nadere gronden van beroep ingediend. De behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 januari 2006, waar eisers noch hun gemachtigde zijn verschenen. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. I. Venghaus. Overwegingen 1. Aan de orde is de vraag of de besluiten van 12 april 2005 in rechte stand kan houden. 2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eisers zijn op 10 maart 1999 Nederland binnengekomen en hebben op 12 maart 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Op 3 mei 2001 hebben eisers onderhavige aanvragen ingediend bij de vreemdelingendienst te ‘s Hertogenbosch. De asielaanvraag van eisers is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 18 maart 2003 (AWB 01/17702) onherroepelijk afgewezen. 3. Verweerder heeft bij besluit van 12 april 2005 aan eisers een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking: “verblijf vanwege medische noodsituatie“, verleend met ingang van 3 mei 2001, geldig tot 3 mei 2006. 4. Eisers hebben tegen het bestreden besluit aangevoerd dat – aangezien de aard en de ernst van het ziektebeeld nopen tot blijvend verblijf in Nederland – verweerder eisers in het bezit had moeten stellen van de gevraagde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking: “vanwege medische behandeling“, en niet onder de beperking: “vanwege medische noodsituatie“. Verweerder heeft volgens eisers niet gemotiveerd waarom zij niet in aanmerking komen voor de door hen gevraagde verblijfsvergunning. 5. Bij brief van 3 januari 2006 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers, die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking: “verblijf vanwege medische noodsituatie“, niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, aangezien zij niet beschikken over een deugdelijke financiering van de ziektenkosten, zodat niet wordt voldaan aan de cumulatieve voorwaarden zoals neergelegd in artikel 3.46 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). 6. De rechtbank overweegt allereerst als volgt. 7. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Ingevolge het derde lid van artikel 6:18 van de Awb mag het bestuursorgaan na de intrekking of wijziging, zolang het bezwaar of beroep aanhangig blijft, geen besluit nemen waarvan de inhoud of strekking met het oorspronkelijke besluit overeenstemt, tenzij: a. gewijzigde omstandigheden dit rechtvaardigen en b. het bestuursorgaan daartoe los van het bezwaar of beroep ook bevoegd zou zijn geweest. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. 8. Verweerder heeft aangegeven dat in de bestreden besluiten van 12 april 2005 ten onrechte geen overweging is opgenomen met betrekking tot het niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking: “voor het ondergaan van een medische behandeling”. Om deze reden heeft verweerder zijn standpunt inzake het niet verlenen van een verblijfsvergunning onder voornoemde beperking in een aanvullend besluit van 3 januari 2006 opgenomen. Naar de mening van verweerder is sprake van een wijziging van de motivering op essentiële punten ingevolge de strekking van artikel 6:18 van de Awb. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder daarbij verwezen naar een op zitting overgelegde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 21 november 2003 (AWB 02/59195), waarin verweerder door de rechtbank werd uitgenodigd op een bepaald punt met toepassing van het bepaalde in artikel 6:18 van de Awb nog een aanvullend besluit te nemen. 9. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval met de aanvullende motivering van verweerder bij brief van 3 januari 2006 geen wijziging of intrekking van de materiële inhoud van de bestreden besluiten van 12 april 2005 heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Verweerder heeft met deze aanvulling namelijk geen wijziging of intrekking van het rechtsgevolg van de bestreden besluiten beoogd. De rechtbank vermag niet in te zien dat de nadere motivering die bij brief van 3 januari 2006 door verweerder wordt gegeven, enig zelfstandig rechtsgevolg behelst. Verweerder heeft met het geven van deze nadere motivering enkel beoogd dat de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking zouden komen vanwege het door verweerder erkende ten onrechte ontbrekende van een overweging met betrekking tot het niet verlenen van een verblijfsvergunning onder de door eisers gevraagde beperking. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het doel van artikel 6:18 van de Awb. De wetgever heeft immers niet voor ogen gestaan dat artikel 6:18 van de Awb wordt gebruikt voor het helen van formele dan wel materiële gebreken van het bestreden besluit. De door verweerder aangehaalde uitspraak van 21 november 2003 maakt dit niet anders. 10. Gelet op het vorenstaande kan de brief van verweerder van 3 januari 2006 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb worden beschouwd. Nu niet in geschil is dat de bestreden besluiten een deugdelijke motivering ontberen is het beroep reeds hierom gegrond. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens schending van art. 7:12 van de Awb. 11. Ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Awb kan de rechtbank evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven. Voor toepassing van genoemde bepaling is in beginsel slechts plaats indien na de vernietiging van het bestreden besluit nog slechts één besluit rechtens mogelijk is. 12. Aangezien verweerder bij brief van 3 januari 2006 de ontbrekende motivering inzake het niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de door eisers gevraagde beperking alsnog heeft gegeven, zal de rechtbank bezien of verweerders standpunt dienaangaande de rechterlijke toetsing kan doorstaan. 13. Uit artikel 3.46, eerste lid, van het Vb 2000, volgt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), onder een beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling kan worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van verweerder het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van verweerder deugdelijk is geregeld. 14. Niet in geschil dat eisers niet voldoen aan de in artikel 3:46, eerste lid, van het Vb 2000 gestelde voorwaarde betreffende de deugdelijke financiering van de medische behandeling en dat in het geval van eisers sprake is van een medische noodsituatie. 15. Eisers hebben aangevoerd dat ten onrechte het beleid uit Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/2 (thans: hoofdstuk B 8/3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000)) is toegepast, terwijl uit artikel 3.103 van het Vb 2000 volgt dat de aanvraag moet worden getoetst aan het op het moment van ontvangst van de aanvraag geldende recht, te weten hoofdstuk B8/5 van de Vc (oud). 16. Uit TBV 2003/2 volgt dat het onder Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40, verder te noemen: Vw (oud)) mogelijk was een vergunning tot verblijf voor het ondergaan van medische behandeling te verlenen indien sprake was van een medische noodsituatie. De aanvraag werd op grond van het uitzonderingsbeleid in de Vc (oud) niet afgewezen, indien niet als niet aan de overige toelatingsvoorwaarden uit de Vc (oud) werd voldaan. 17. Met de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 zijn de belangrijkste toelatingsvoorwaarden in het Vb 2000 opgenomen. Het op de onderhavige situatie toepasselijke artikel 3.46, eerste lid, van het Vb 2000 staat geen uitzondering toe op de regel dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking: “verblijf voor medische behandeling“ slechts kan worden verleend indien de financiering van de medische behandeling deugdelijk is geregeld. 18. De rechtbank stelt aldus vast dat het beleid, zoals was opgenomen in hoofdstuk B8/5 van de Vc 2000, wat betreft het onderdeel financiering niet strookte met artikel 3.46, eerste lid, Vb 2000. Dit is opgelost door de invoering van TBV 2003/2, inhoudende dat in het geval van een medische noodsituatie, waarbij niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 3:46, eerste lid, van het Vb 2000, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, met de beperking: “verblijf wegens medische noodsituatie“. Het TBV 2003/2 van 6 februari 2003 werkt terug tot en met 1 april 2001, het tijdstip waarop artikel 3.46 Vb 2000 in werking is getreden, om het volgens hoofdstuk B8/5 Vc 2000 gevoerde beleid alsnog in overeenstemming te brengen met artikel 3.46 van het Vb 2000. Ingevolge dit beleid is eisers een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "medische noodsituatie" verleend. 19. Artikel 3.103 Vb 2000 strekt ertoe te voorkomen dat wijzigingen in het recht, die plaatsvinden nadat een aanvraag is gedaan waarop nog niet is beslist, ten nadele van de aanvrager uitvallen. Nu artikel 3.46 Vb 2000 het vereiste van een deugdelijke financiering al stelt, valt de in TBV 2003/2 opgenomen wijziging van B8/5 Vc 2000 wat dit aspect betreft niet aan te merken als een wijziging van het recht ten nadele van de aanvrager. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 19 december 2005 (200506491/1), is de rechtbank van oordeel dat artikel 3.103 van het Vb 2000 zich derhalve in zoverre niet verzet tegen toepassing van TBV 2003/2. Aldus dient het door verweerder gevoerde oude, met artikel 3.46 Vb 2000 strijdige, beleid uit hoofdstuk B8/5 Vc 2000 als onverbindend worden beschouwd. Nu eiseres aan het beleid uit hoofdstuk B8/5 Vc 2000 geen verwachtingen kunnen ontlenen, faalt het beroep op artikel 3.103 van het Vb 2000. Artikel 3.103 van het Vb 2000 verplicht immers niet tot het contra legem verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door verweerder. 20. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aan het beleid uit hoofdstuk B8/5 van de Vc 2000 in verband met de strijdigheid met artikel 3.46 van het Vb 2000 bij de beslissing op de aanvragen van eisers geen toepassing behoeven te gegeven. Ook heeft verweerder – gelet op de algemeen verbindende werking van artikel 3.46 van het Vb 2000 – geen aanleiding kunnen zien om gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid uit artikel 4:84 van de Awb. 21. De rechtbank volgt niet de stelling van eisers dat, gelet op de tijdspanne waarvoor de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd vanwege medische behandeling had dienen te worden verleend. Ingevolge artikel 3.57 van het Vb 2000 wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als beperking: “medische noodsituatie“, voor ten hoogste één jaar verleend en kan deze telkens met ten hoogste één jaar worden verlengd. Derhalve wordt niet gevolgd dat de aan eisers verleende verblijfsvergunningen zijn verleend voor de langst mogelijke periode van vijf jaar. De grondslag voor de geldigheidsduur is namelijk artikel 3.57 van het Vb 2000 en niet artikel 3.60 van het Vb 2000, dat ziet op een geldigheidsduur van vijf jaar bij verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als beperking: “medische behandeling“. De rechtbank houdt het er voor dat verweerder bij de vaststelling van de duur waarvoor de verblijfsvergunning aan eisers is verstrekt toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 3.67, tweede lid van het Vb 2000. 22. Het vorenoverwogene brengt met zich dat verweerder terecht van mening is dat niet wordt voldaan aan het vereiste van deugdelijke financiering van de medische behandeling, zoals bedoeld in artikel 3.46, van het Vb 2000. Nu aldus op voorhand vaststaat dat verweerder, gevolg gevend aan de opdracht een nieuw besluit te nemen, geen andere beslissing zal nemen dan die waartoe het vernietigde besluit reeds strekt, ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb. 23. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten begroot op in totaal € 322,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: • 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift; • waarde per punt € 322,-; • wegingsfactor 1. 24. Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank. 25. Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat verweerder het door eisers gestorte griffierecht ten bedrage van € 138,- dient te vergoeden. 26. Mitsdien wordt beslist als volgt. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 12 april 2005; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; - veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier; - gelast de Staat der Nederlanden eisers het door hun gestorte griffierecht, ten bedrage van totaal € 138,-, te vergoeden. Aldus gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier op 17 februari 2006. Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC ’s-Gravenhage De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschriften verzonden: