Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV2896

Datum uitspraak2006-02-14
Datum gepubliceerd2006-02-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers03/4206 DK
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer


Indicatie

Het beroep wordt onder toepassing van artikel 6:15, derde lid, Awb ontvankelijk verklaard. Indien het geschrift van 15 mei 2001 louter wordt aangemerkt als een bezwaarschrift is het niet-ontvankelijk. De Douanekamer van het Hof overweegt dat het geschrift moet worden aangemerkt als een verzoek om terugbetaling in de zin van artikel 236 van het CDW en alsnog als zodanig door de inspecteur moet worden behandeld.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Douanekamer Uitspraak in de zaak nr. 03/4206 DK de dato 14 februari 2006 1. De procedure 1.1. Op 2 augustus 2001 is bij het Gerechtshof te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van Y B.V., ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X Transport B.V. te Z, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Douane district Q (hierna: de inspecteur) van 26 juli 2001, kenmerk ..., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de op 16 november 1999 onder nummer .... aan A B.V. te Schiphol uitgereikte uitnodiging tot betaling ten bedrage van fl. 28.185,90 (€ 12.790,20) aan omzetbelasting en tegen de daarbij opgelegde verzuimboete van fl. 200 (€ 91) niet-ontvankelijk werd verklaard. 1.2. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het beroepschrift, gelet op het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2001; hierna: AWR) juncto artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), op de voet van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, alwaar het op 2 november 2001 is ingekomen. 1.3. Ingevolge artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie. 1.4. Op grond van de onder 1.3 vermelde wet is de Douanekamer thans bevoegd ten aanzien van de uitnodiging tot betaling van omzetbelasting en ten aanzien van de verzuimboete, vermeld op de onder 1.1 vermelde uitnodiging tot betaling. Het beroep was op 1 januari 2002 nog in behandeling bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De behandeling is op 11 november 2003 onder nr. 03/4206 DK door de Douane-kamer overgenomen. Het door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch geheven griffierecht ad € 204,20 is doorgestort op de rekening van het Gerechtshof Amsterdam. 1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 21 april 2005. De zaak is gelijktijdig behandeld met die welke onder nummer 03/2634 DK bij de Douanekamer is geregistreerd. Namens belanghebbende zijn verschenen haar gemachtigden B, vergezeld van C en D, alsmede namens de inspecteur E en F. Partijen hebben ter zitting elk een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan de Douanekamer en de wederpartij. De Douanekamer rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding. 1.6. De Douanekamer heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft partijen verzocht nadere inlichtingen te verstrekken. Dienaangaande heeft een briefwisseling tussen partijen en de griffier plaatsgevonden. De inspecteur heeft bij brief van 24 juni 2005 toestemming gegeven dat zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak wordt gedaan; belanghebbende heeft in haar brief van 25 augustus 2005 dezelfde toestemming verleend. 2. De vaststaande feiten 2.1. Op 5 november 1998 heeft G B.V. te Schiphol aangifte gedaan voor extern communautair douanevervoer van 19 colli automatisch gegevensverwerkende machines met een waarde van fl. 161.062. Op het ter zake onder nummer ....1 opgemaakte document T1 is als land van bestemming Turkije aangegeven. In vak 53 van het document T1 is Z vermeld als kantoor van bestemming. 2.2. Op 16 augustus 1999 heeft de Douane/Post Zuivering aan G B.V. een brief gezonden, waarin - voor zover van belang - het volgende is opgenomen: “Betreft Kennisgeving niet zuivering (…) Douane-document: T – ...1 Datum van afgifte: 05-11-98 Plaats van afgifte: HOOFDDORP Land/kantoor van bestemming: NEDERLAND/Z (…) Uit een ingesteld onderzoek is gebleken dat de op het bovengenoemde document aangegeven goederen hun bestemming niet hebben gevolgd. Ik stel u in de gelegenheid om binnen 3 maanden na dagtekening, (…) het bewijs van regelmatigheid van het douanevervoer te leveren. De regelmatigheid kunt u aantonen met bewijsmateriaal zoals bedoeld in artikel 380 Tvo of u toont aan dat de goederen niet zijn geladen. U wordt tevens in de gelegenheid gesteld tot het overleggen van gegevens die indien nodig tot een juiste vaststelling van de douaneschuld kunnen leiden.”. 2.3. G B.V. heeft het onder 2.2 bedoelde bewijs van regelmatigheid niet binnen de daartoe gestelde termijn geleverd, hetgeen voor de inspecteur aanleiding vormde om de onder 1.1 bedoelde uitnodiging tot betaling vast te stellen. G B.V. heeft de uitnodiging tot betaling voldaan. 2.4. Belanghebbende heeft op 15 mei 2001 een bezwaarschrift ingediend tegen de onder 1.1 vermelde uitnodiging tot betaling. Bij brieven van 16 mei 2001 en van 4 juli 2001 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht een volmacht over te leggen waaruit blijkt dat zij gemachtigd is om namens G B.V. een bezwaarschrift in te dienen. Belanghebbende heeft de gevraagde machtiging niet overgelegd, waarna de inspecteur bij de uitspraak van 26 juli 2001 het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Op de achterzijde van de bestreden uitspraak is, voor zover van belang, het volgende vermeld: “Als u het niet eens bent met de beslissing op het bezwaarschrift, dan kunt u tegen deze uitspraak beroep instellen bij de rechter. In dat geval moet u (…) een beroepschrift indienen bij het Gerechtshof Amsterdam, postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.” 2.5. Bij brief van 19 februari 2003, bij de inspecteur ingekomen op 20 februari 2003, heeft belanghebbende een verzoek ingediend om terugbetaling van het bedrag van € 12.881,20 dat als totaalbedrag vermeld is op de onder 2.3 bedoelde uitnodiging tot betaling. Dit verzoek om terugbetaling is onderwerp van de onder nummer 03/2634 DK bij de Douanekamer geregistreerde zaak. Bij het verzoek om terugbetaling is een kopie overgelegd van het document T1 op de achterzijde waarvan door de Belgische douane is aangegeven dat het document te S (België) door een Carnet TIR, nummer ...2 is vervangen en aldus als gezuiverd kan worden beschouwd. De kopie is met datum 26 november 2002 door de Belgische douaneautoriteiten voor eensluidend gestempeld. Bij het verzoek om terugbetaling heeft belanghebbende tevens een op 17 februari 2003 gedateerde volmacht gevoegd waarin, voorzover van belang, het volgende is vermeld: “Op basis van de hierna verleende machtiging gaat G bv ervan uit dat X zelf een verzoek om teruggaaf zal doen, zulks geheel voor eigen rekening en risico (…) Ondergetekende, (…) verleent hierbij een machtiging aan X BV te Z tot het doen van een verzoek tot teruggaaf van betaalde douanerechten en BTW welke middels een UTB nummer 00.49.38.136/00.7.0509 zijn geheven in verband met het niet op de juiste wijze en binnen de gestelde termijn verstrekken van zuiveringsgegevens van aangifte T nummer ...1 gedateerd 05-11-1998. (…).” 2.6. Bij een op 26 augustus 2002 gedateerd schrijven aan belanghebbende heeft douaneambtenaar H van Douanekantoor S (België) aan belanghebbende medegedeeld dat het betreffende document T1 op 10 november 1998 is aangeboden in S (België), dat het document T1 is vervangen door een carnet TIR met nummer ...2 en dat de goederen op 13 november 1998 bij het kantoor van uitvoer te R de Gemeenschap hebben verlaten. 2.7. Tot de stukken van het geding behoort een brief van G B.V. van 4 mei 2005 aan de inspecteur, waarin voor zover van belang het volgende wordt verklaard: - G B.V. is de nieuwe naam van A B.V. Deze naamswijziging heeft vermoedelijk in 1998 plaatsgevonden. - Op 18 december 1998 is met ingang van 1 januari 1999 een vergunning toegelaten afzender verleend aan A. - Op 21 december 2001 is een nieuwe vergunning toegelaten geadresseerde afgegeven, ditmaal op naam van G B.V. 3. Het geschil In geschil is het antwoord op de volgende vragen: I. Heeft de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar wegens overschrijding van de voor het indienen van een beroepschrift gestelde termijn? En, indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord: II. Heeft de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar wegens het ontbreken van een machtiging van degene aan wie de uitnodiging tot betaling is uitgereikt? En, zo deze vraag ontkennend wordt beantwoord: III. Dient de uitnodiging tot betaling te worden vernietigd wegens onjuiste tenaamstelling daarvan? En, bij een ontkennende beantwoording van deze vraag: IV. Heeft de inspecteur belanghebbende terecht uitgenodigd tot betaling van omzetbelasting? Het beroep betreft niet de opgelegde boete. 4. Het standpunt van belanghebbende 4.1. Belanghebbende heeft het bedrag van de uitnodiging tot betaling aan G B.V. voldaan. Belanghebbende is derhalve belanghebbende in deze zaak. 4.2. Belanghebbende heeft G B.V. verzocht om haar te machtigen in deze zaak. G B.V. heeft lang alle medewerking daartoe geweigerd omdat voor haar de zaak was afgedaan. G B.V. heeft de uitnodiging tot betaling voldaan en heeft het betaalde bedrag verhaald op belanghebbende, die een bedrag ter grootte van het nagevorderde omzetbelastingbedrag plus de boete betaald heeft aan G B.V. Eerst na tussenkomst van een advocaat heeft G B.V. de op 17 februari 2003 gedateerde machtiging verstrekt. 4.3. Inmiddels is aangetoond dat de in het litigieuze document T1 vermelde goederen hun bestemming hebben gevolgd en de Gemeenschap hebben verlaten. Dat blijkt uit het bericht van 26 augustus 2002 aan belanghebbende van de douaneambtenaar te S, uit de aantekeningen van de Belgische douane op het document T1 en uit de voor eensluidende afstempeling door de Belgische douane van de kopie van het document T1. De uitnodiging tot betaling is derhalve ten onrechte uitgereikt. 4.4. De tenaamstelling van de uitnodiging tot betaling is onjuist. De naamswijziging van A B.V. in G B.V. heeft plaatsgevonden vóór de afgifte van het document T1. De uitnodiging tot betaling had op naam van G B.V. moeten worden gesteld. Nu dat niet is gebeurd, dient de uitnodiging tot betaling te worden vernietigd. 4.5. De aan G B.V. geadresseerde kennisgeving van niet-zuivering is niet opgemaakt conform de daaraan wettelijk gestelde eisen. Zo is niet vermeld dat G B.V. een termijn gegund wordt bewijs te leveren van de plaats waar de onregelmatigheid daadwerkelijk begaan werd. 4.6. Belanghebbende beschikt over een “verleggingsnummer” van I NV, de afzender van de goederen. Derhalve is niet uitgesloten dat de omzetbelasting op de voet van artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting (hierna: Wet OB’68) had moeten worden nageheven. De voorwaarden waaronder de levering van I aan haar Turkse afnemer is geschied, zijn ons niet bekend. 4.7. Ter zitting heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd: -Artikel 878, eerste lid van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (UCDW) bepaalt dat het verzoek om terugbetaling wordt ingediend door degene die de rechten heeft voldaan. Belanghebbende heeft het bedrag van de uitnodiging tot betaling daadwerkelijk betaald, namelijk aan G B.V. Belanghebbende is derhalve de belanghebbende in deze procedure. -Belanghebbende is douane-expediteur. Zij heeft van G B.V. opdracht gekregen de goederen te vervoeren. Belanghebbende heeft deze opdracht op haar beurt uitbesteed aan een Turkse vervoerder. -Gebleken is dat de goederen uiteindelijk hun bestemming hebben gevolgd. De Belgische douane heeft dat schriftelijk bevestigd. -Het beroep betreft alleen het belastingbedrag. De opgelegde boete is niet begrepen in het beroep. 5. Het standpunt van de inspecteur 5.1. Belanghebbende is terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. Zij heeft immers geen machtiging overgelegd, ook niet na herhaald verzoek daartoe. 5.2. Ten tijde van het uitreiken van de uitnodiging tot betaling stond de vergunning toegelaten afzender nog op naam van A B.V. Er is niet méér geweest dan een enkele naamswijziging in G B.V. De ten name van A staande verplichtingen zijn door G B.V. nagekomen. Hieruit volgt dat de uitnodiging tot betaling terecht op naam is gesteld van A B.V. Zo echter sprake zou zijn van een onjuiste tenaamstelling, dan is dat gebrek niet zodanig dat de uitnodiging tot betaling vernietigd moet worden. 5.3. Zelfs al zou belanghebbende naar behoren gemachtigd zijn, dan nog was het bezwaar niet-ontvankelijk geweest. Het bezwaar is immers ruimschoots buiten de daartoe in de Awb gestelde termijn van 6 weken ingediend. Als belanghebbende met het als “bezwaarschrift” aangeduide geschrift van 14 mei 2001 een verzoek om terugbetaling als bedoeld in artikel 236 van het Communautair douanewetboek (CDW) had willen indienen, had zij dat duidelijk moeten aangeven. 5.4. Als het bezwaarschrift als verzoek om terugbetaling in de zin van artikel 236 van het CDW zou moeten worden aangemerkt, dan baat dat belanghebbende niet. Bedoelde bepaling dient zo te worden uitgelegd dat niet alleen het verzoek om terugbetaling binnen drie jaar moet zijn ingediend, maar ook dat het bewijs op basis waarvan de terugbetaling zou moeten worden verleend, binnen drie jaar moet zijn geleverd. Dat is in dit geval niet zo. Het bewijs van regelmatigheid van het douanevervoer is eerst na het verstrijken van de driejaarstermijn geleverd: dat bewijs is immers eerst geleverd op 26 november 2002. De driejaarstermijn liep af op 16 november 2002. De schriftelijke mededeling die de Belgische douaneambtenaar op 26 augustus aan belanghebbende deed omtrent de regelmatigheid van het vervoer kan niet als wettig bewijs van de regelmatigheid dienen, nu het zuiveringskantoor te Heerlen geen afschrift van deze brief van 26 augustus 2002 heeft ontvangen. 5.5. Er bestaat geen duidelijkheid over de mogelijke toepassing van de zogeheten verleggingsregeling van artikel 23 van de Wet OB’68. Immers, de leveringsvoorwaarden in het contract tussen de leverancier van de goederen en de afnemer zijn niet bekend. Het is aan belanghebbende om hieromtrent bewijs te leveren. Dat heeft zij niet gedaan. 5.6. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd: -De brief van 14 mei 2001 die volgens belanghebbende nu als verzoek om terugbetaling moet worden aangemerkt, bevat niet de woorden “verzoek om terugbetaling”. Er is dan ook geen sprake van een verzoek om terugbetaling. -Achteraf gezien is er vanuit een materieelrechtelijk oogpunt geen grond om te heffen, nu de goederen het land hebben verlaten en hun bestemming hebben gevolgd. De zaak is toch doorgezet, omdat de zaak van belanghebbende op formele gronden moet stranden. -De machtiging die G B.V. uiteindelijk in de teruggaafprocedure heeft verstrekt, kan niet dienen als machtiging in deze zaak. In de onderhavige zaak heeft G B.V. geen machtiging verstrekt. De zaak houdt dan op voor belanghebbende. 6. De rechtsoverwegingen 6.1. De ontvankelijkheid van het beroep Als weergegeven onder 2.4 vermeldt de toelichting op de bestreden uitspraak dat beroep dient te worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. In aanmerking nemende het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de AWR juncto artikel 8:7, tweede lid, van de Awb is dat, gelet op de vestigingsplaats van belanghebbende, Venlo, niet juist. Mitsdien is voor deze zaak aan het bepaalde in artikel 6:23 van de Awb geen juiste toepassing gegeven. Gelet op het bepaalde in 6:15, derde lid, van de Awb is het tijdstip van indiening van het beroepschrift bij het onbevoegde orgaan, in casu het Gerechtshof te Amsterdam, bepalend voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend. Nu het beroepschrift tegen de uitspraak van 26 juli 2001 op 2 augustus 2001 ter griffie van het gerechtshof te Amsterdam is ingekomen, moet worden vastgesteld dat het beroepschrift tijdig is ingediend. 6.2. De ontvankelijkheid van het bezwaar 6.2.1. De Douanekamer stelt voorop dat niet is gesteld of gebleken dat de uitnodiging tot betaling aan A B.V. is bekendgemaakt na de datum van dagtekening daarvan, ofwel 16 november 1999. Gelet op het bepaalde in artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de AWR, ving de bezwaartermijn derhalve aan op 17 november 1999. In aanmerking nemende de termijn van zes weken waarbinnen op grond van artikel 6:7 van de Awb bezwaar moet worden ingediend, moet worden vastgesteld dat het op 15 mei 2001 als bezwaarschrift door belanghebbende ingediende geschrift, buiten de termijn is ingekomen. Nu geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest, is het geschrift, indien het louter als bezwaarschrift zou worden aangemerkt, niet-ontvankelijk. 6.2.2. Ingevolge artikel 236, eerste en tweede lid, van het CDW wordt overgegaan tot terugbetaling van rechten bij invoer wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel in strijd met artikel 220, tweede lid, van het CDW werd geboekt. Een dergelijke terugbetaling wordt krachtens artikel 236, tweede lid, eerste alinea, verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstreken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend. 6.2.3. In aanmerking nemende dat het bezwaarschrift tegen het bedrag dat als belasting in de uitnodiging tot betaling is nagevorderd ertoe strekt dat het nagevorderde bedrag geheel of gedeeltelijk wordt kwijtgescholden dan wel wordt terugbetaald omdat dat bedrag – naar de mening van belanghebbende – wettelijk niet verschuldigd was, is de Douanekamer van oordeel dat het bezwaarschrift moet worden aangemerkt als een verzoek om terugbetaling in de zin van artikel 236 van het CDW. Daaraan doet niet af dat in het als bezwaarschrift ingediende stuk niet uitdrukkelijk is vermeld dat het bezwaar strekt tot terugbetaling of kwijtschelding van het in de bestreden uitnodiging tot betaling vervatte bedrag aan belasting. 6.2.4. Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet OB’68, zijn ter zake van de omzetbelastingheffing bij invoer de wettelijke bepalingen bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet van overeenkomstige toepassing. Tot de hier bedoelde bepalingen behoort het CDW. Hieruit volgt dat artikel 236 van het CDW ten aanzien van de omzetbelasting bij invoer van overeenkomstige toepassing is. 6.2.5. Uit hetgeen onder 6.2.2 tot en met 6.2.4 is overwogen, volgt dat het als bezwaarschrift aangeduide geschrift van belanghebbende moet worden aangemerkt als een verzoek om terugbetaling in de zin van artikel 236 van het CDW. Nu de uitnodiging tot betaling waarbij de verschuldigdheid van rechten aan A B.V. is medegedeeld, is gedateerd op 16 november 1999 en belanghebbendes als verzoek om terugbetaling aan te merken geschrift op 15 mei 2001 bij de douane is ingekomen, dat wil zeggen binnen een termijn van drie jaren na deze mededeling, moet worden vastgesteld dat het verzoek om terugbetaling tijdig is ingediend en als zodanig in behandeling had moeten worden genomen. 6.2.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het geschrift van 15 mei 2001 alsnog moet worden behandeld als een verzoek om terugbetaling, dat wil zeggen dat de inspecteur hierop een beschikking dient te nemen. Het beroep is derhalve gegrond, en de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. 7. De proceskosten De Douanekamer acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Met inachtneming van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de Douanekamer het bedrag van de proceskosten op 2,5 (beroepschrift, verschijnen ter zitting en schriftelijke inlichtingen) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 1.207,50. 8. De beslissing De Douanekamer: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraak; - gelast de inspecteur alsnog een beschikking op het verzoek om terugbetaling van 14 mei 2001 te nemen; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.207,50, en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten aan belanghebbende te vergoeden; - gelast de Staat der Nederlanden het griffierecht ad € 204,20 aan belanghebbende te voldoen. De uitspraak is vastgesteld op 14 februari 2006 door mrs. F.H.M. Possen, voorzitter, en M.E. van Hilten en A.J. Roke, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken. De griffier: De voorzitter: Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.