Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV2940

Datum uitspraak2006-03-01
Datum gepubliceerd2006-03-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506279/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 september 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) geweigerd appellant een ontheffing ingevolge de Woonschepenverordening Noord-Holland 1981 te verlenen voor het innemen van een ligplaats in het kanaal Omval Kolhorn, nabij het perceel [locatie], gemeente Heerhugowaard, en voor het aanbrengen van voorzieningen ten behoeve van die ligplaats.


Uitspraak

200506279/1. Datum uitspraak: 1 maart 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04-799 van de rechtbank Haarlem van 3 juni 2005 in het geding tussen: appellant en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 september 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) geweigerd appellant een ontheffing ingevolge de Woonschepenverordening Noord-Holland 1981 te verlenen voor het innemen van een ligplaats in het kanaal Omval Kolhorn, nabij het perceel [locatie], gemeente Heerhugowaard, en voor het aanbrengen van voorzieningen ten behoeve van die ligplaats. Bij besluit van 1 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 juni 2005, verzonden op 8 juni 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 15 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 16 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door E.P. Blaauw, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen en R. Dimitrova, beiden werkzaam bij de Provincie Noord-Holland, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 88 van de Huisvestingswet stelt de gemeenteraad geen regels die leiden tot een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip op een ligplaats. 2.1.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Woonschepenverordening Noord-Holland 1981 (hierna: de Verordening) is het de eigenaar, andere zakelijk gerechtigde, de bezitter, de houder of de gebruiker van een woonschip verboden daarmede ligplaats in te nemen.    Ingevolge het vierde lid, voorzover hier van belang, is het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing op woonschepen die zich bevinden op plaatsen, waar het innemen van ligplaats met een woonschip uitdrukkelijk is verboden of toegestaan krachtens een onherroepelijk goedgekeurd bestemmingsplan.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening kunnen gedeputeerde staten schriftelijk ontheffing verlenen van het verbod vervat in het eerste lid van artikel 2 en daaraan voorschriften verbinden. Deze voorschriften mogen slechts strekken ter bescherming van de in artikel 4 bedoelde belangen.    Ingevolge artikel 4 van de Verordening wordt de ontheffing slechts verleend, indien voldoende waarborgen bestaan dan wel kunnen worden geschapen, dat door de aanwezigheid van het woonschip geen ontoelaatbare aantasting te verwachten is van: a. het landschap; b. de natuur en c. cultuurhistorische, archeologische en dagrecreatieve waarden. 2.1.2.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Verordening is het verboden voorzieningen ten behoeve van ligplaatsen voor woonschepen te treffen en/of te hebben.    Ingevolge het tweede lid is het bepaalde in artikel 2, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening kunnen gedeputeerde staten schriftelijk ontheffing verlenen van het verbod, vervat in het eerste lid van artikel 5 en daaraan voorschriften verbinden.    Ingevolge artikel 7 wordt de ontheffing slechts verleend, indien geen aantasting is te verwachten van de in artikel 4 genoemde belangen. 2.1.3.    Op de locatie waar appellant met zijn woonschip ligplaats wil innemen, geldt het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1972".    Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften is het niet toegestaan de gronden en bouwwerken te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken, op een wijze of tot een doel strijdig met de bij dit plan aan deze gronden en bouwwerken gegeven bestemming, nadat deze is verwezenlijkt.    In artikel 14 van de planvoorschriften, zoals dit is gewijzigd bij besluit van 24 juni 2003, goedgekeurd bij besluit van 18 september 2003, is onder A bepaald dat tot verboden gebruik als bedoeld in artikel 27 in ieder geval wordt gerekend het gebruik van gronden/water als ligplaats voor woonschepen. 2.2.    Bij het besluit van 12 september 2003 is de gevraagde ontheffing geweigerd, omdat volgens het college door het innemen van een ligplaats met een woonschip ter plaatse, de waarden die de Verordening beoogt te beschermen op onaanvaardbare wijze zullen worden aangetast, hetgeen niet door het stellen van voorschriften kan worden verminderd of opgeheven.    Bij de beslissing op bezwaar is de weigering gehandhaafd, zij het dat wegens het inwerkingtreden van voormelde wijziging van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1972", aan de weigering thans artikel 2, vierde lid, van de Verordening ten grondslag is gelegd. Daarbij is, onder verwijzing naar het advies van de Hoor- en adviescommissie, overwogen dat de gevraagde ontheffing bij besluit van 12 september 2003 op de daarin aangevoerde grond terecht is geweigerd en dat appellant door het van kracht worden van het bestemmingsplan dus niet in een nadeliger positie is gebracht ten opzichte van de situatie op 12 september 2003.     2.3.    De Afdeling overweegt dat ten tijde van het nemen van het besluit van 12 september 2003 voor de onderhavige locatie een ligplaatsverbod als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Verordening gold.    Anders dan door appellant is gesteld, was de Verordening op dat moment nog niet teruggetreden, omdat het toen geldende bestemmingsplan niet voorzag in een expliciete regeling van het innemen van een ligplaats. Dat in de door appellant aangehaalde uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 7 november 2002, no. GEMWT 01/1488, is overwogen dat de aan de locatie gegeven bestemming "water" destijds het gebruik ten behoeve van woonschepen niet uitsloot, leidt niet tot een ander oordeel omdat daarmee nog niet sprake is van een uitdrukkelijk toestaan van dit gebruik in de zin van artikel 2, vierde lid, van de Verordening. Daarom verschilt de hier aan de orde zijnde situatie van die waarop de door appellant overgelegde brief van het college van 16 december 1992 betrekking heeft. Uit die brief blijkt namelijk dat in die situatie wel een bestemmingsplan van kracht was, waarin het al dan niet innemen van ligplaatsen met woonschepen uitdrukkelijk was geregeld.      Anders dan appellant heeft betoogd, is de rechtbank er dan ook terecht van uitgegaan dat op 12 september 2003 ontheffing nodig was voor het innemen van de ligplaats in het kanaal Omval Kolhorn. 2.4.    In het besluit van 12 september 2003 is overwogen dat de Broekhornpolder, waarin de gevraagde ligplaats is gesitueerd, als onderdeel van de polder Heerhugowaard behoort tot de zogenoemde droogmakerijenlandschappen. Het gebied heeft ondanks de toegenomen bebouwing en beplanting van de laatste jaren nog steeds een open karakter dat volgens het college bescherming behoeft. Tevens is overwogen dat de ligplaats direct grenst aan de Oosterdel, een moerassig gebied dat in het vigerende streekplan Noord-Holland Noord is aangemerkt als natuurgebied. Het water van het kanaal is onderdeel van de Blauwe Loper, een hoog geprioriteerde verbindingszone van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur. Het creëren van de door appellant gewenste woonschepenlocatie zou schade toebrengen aan de doelstellingen van deze verbindingszone, aldus het college.    In de beslissing op bezwaar heeft het college zijn standpunt, dat het innemen van ligplaats met een woonschip op de locatie in het kanaal Omval Kolhorn een ontoelaatbare aantasting zou zijn van landschap en natuur, gehandhaafd.     De Afdeling ziet evenmin als de rechtbank grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft mogen stellen. Het betoog van appellant dat de rechtbank in dit verband ten onrechte heeft gewezen op het streekplan, slaagt niet. Wanneer ligplaatsen niet uitdrukkelijk zijn geregeld in een onherroepelijk bestemmingsplan, kan ook het streekplan als toetsingskader dienen bij de beoordeling of een ligplaats voor ontheffing in aanmerking komt. Voor zover appellant voorts heeft bedoeld te betogen dat het college, ondanks de aantasting van natuur en milieu, ontheffing had moeten verlenen op grond van artikel 88 van de Huisvestingswet, moet worden geoordeeld dat dit betoog faalt. De bepalingen van de Verordening, die onder meer de bescherming van landschaps- en natuurwaarden beogen, beperken weliswaar de vrijheid tot het kiezen van een ligplaats, doch gaan niet zover dat zij het recht van woonschipbewoners om in een bepaalde gemeente verblijfplaats te kiezen geheel onmogelijk maken en aldus geen ruimte laten voor toepassing van de Huisvestingswet.    Uit het vorenstaande volgt dat het college de gevraagde ontheffing bij het besluit van 12 september 2003 terecht heeft geweigerd. 2.5.    De rechtbank heeft voorts met juistheid geconcludeerd dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar het met een woonschip innemen van ligplaats in kanaal Omval Kolhorn uitdrukkelijk is verboden krachtens het gewijzigde en onherroepelijk goedgekeurde bestemmingsplan "Landelijk gebied 1972". Op dat moment gold op grond van artikel 2, vierde lid, van de Verordening derhalve niet meer het in het eerste lid van die bepaling neergelegde ligplaatsverbod en was geen ontheffing meer nodig.    De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college die bepaling buiten toepassing had moeten laten omdat het gewijzigde artikel 14 van de planvoorschriften onverbindend is wegens strijd met artikel 88 van de Huisvestingswet. Het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1972" betreft slechts een deel van het tot de gemeente Heerhugowaard behorende gebied en de stukken boden het college onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat elders binnen die gemeente geen ligplaats kan worden ingenomen omdat dit ingevolge gemeentelijke regelgeving verboden is, dan wel omdat geen water aanwezig is dat hiervoor geschikt is.    Voor zover appellant, onder verwijzing naar het rapport van de gemeentelijke ombudscommissie van 22 september 2004, heeft betoogd dat het bestemmingsplan op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, overweegt de Afdeling dat deze kwestie de bestemmingsplanprocedure raakt en in dit geding niet aan de orde is.    De Afdeling is van oordeel dat het college, beslissend op het door appellant gemaakte bezwaar, de weigering ontheffing te verlenen terecht heeft gehandhaafd. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Visser Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006 148.