Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV3033

Datum uitspraak2006-02-28
Datum gepubliceerd2006-03-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6629 NABW + 04/6630 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bevoegdheid. Herziening en terugvordering bijstandsuitkering. Bezit onroerend goed in Marokko.


Uitspraak

04/6629 NABW + 04/6630 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], appellant en [appellante], appellante beiden wonende te [woonplaats], en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellanten heeft mr. H. Barrahmun, advocaat te Weert, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 oktober 2004, reg.nr. 04/430 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 31 januari 2006, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.J.M.H. Stevens, advocaat te Weert, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Met betrekking tot het hoger beroep inzake de toepassing van het minimabeleid De Raad stelt vast dat de aangevallen uitspraak gedeeltelijk ziet op het in het kader van het zogeheten minimabeleid 1996, 2000 en 2001 genomen besluit op bezwaar van 2 maart 2004. De raad van de gemeente Weert heeft op 27 juni 1996 respectievelijk op 23 december 1999 en op 21 december 2000 op voorstel van gedaagde ter zake van dit beleid algemeen verbindende voorschriften vastgesteld, die hun grondslag niet vinden in de Algemene bijstandswet (Abw). Deze voorschriften moeten geacht worden hun grondslag te vinden in artikel 147 van de Gemeentewet. In artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State is onder meer bepaald dat een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hoger beroep kan instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tenzij tegen die uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet kan - voorzover hier van belang - een belanghebbende bij de Raad beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank inzake een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage bij de Beroepswet. Voorzover in het besluit van 2 maart 2004 is beslist omtrent de toepassing van het minimabeleid 1996, 2000 en 2001 is geen sprake van een besluit dat is genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage bij de Beroepswet. Hieruit vloeit voort dat de Raad niet bevoegd is te oordelen over de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op het besluit genomen in het kader van het minimabeleid 1996, 2000 en 2001. Het hoger-beroepschrift van appellanten zal, voorzover op dit onderwerp betrekking hebbend, met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling worden doorgezonden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Met betrekking tot het hoger beroep inzake de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw) Voozover het hoger beroep betrekking heeft op het ter uitvoering van de Abw ten aanzien van appellanten genomen besluit van 2 maart 2004, is de Raad gelet op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet wel bevoegd daarvan kennis te nemen. Alvorens op de zaak ten gronde in te gaan overweegt de Raad het volgende. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellanten om aanhouding van de behandeling van de zaak verzocht. Als motivering heeft de gemachtigde aangegeven dat hij eerst op het laatste moment de zaak inhoudelijk heeft kunnen voorbereiden in verband met ziekte van een kantoorgenoot die de zaak zou behartigen. Daardoor heeft hij geen mogelijkheid gehad een tolk te regelen. Aanwezigheid van een tolk acht hij van belang aangezien appellanten de Nederlandse taal slechts gebrekkig beheersen. De Raad ziet geen grond om dit verzoek in te willigen aangezien er sedert de datum van ontvangst van de kennisgeving van de behandeling ter zitting ruim voldoende gelegenheid is geweest om een tolk te regelen. Voor de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Appellanten ontvingen vanaf 1985 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Abw, naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant een woning in Marokko zou bezitten heeft de Sociale Recherche Weert een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer administratief onderzoek verricht zowel hier te lande als in Marokko en is appellant gehoord. Op grond van de resultaten van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 16 juli 2003, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant sinds vele jaren eigenaar is van 13 ha landbouwgrond en van een dubbele woning te Zaio in Marokko zonder daarvan aan gedaagde mededeling te hebben gedaan. Bij besluit van 25 juli 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2003 beëindigd, dat recht vanaf 1 augustus 1998 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 mei 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 70.101,19 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 2 maart 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2003 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 maart 2004 ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Gedaagde heeft bij besluit van 2 maart 2004 het besluit van 25 juli 2003 tot beëindiging van het recht op bijstand per 1 juni 2003 en tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 mei 2003 gehandhaafd op de grond dat wegens schending van de ingevolge artikel 65 van de Abw op appellanten rustende inlichtingenverplichting het recht op algemene en bijzondere bijstand niet is vast te stellen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde op grond van de verklaringen van appellant van 30 juni 2003 en 17 juli 2003 terecht heeft aangenomen dat hij ten tijde in geding eigenaar was van een stuk grond en een woning in Marokko. Anders dan appellant heeft betoogd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant niet aan zijn tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen mag worden gehouden. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de verklaring van 30 juni 2003 in grote mate gedetailleerd is, dat de twee verklaringen op verschillende dagen zijn afgelegd en dat deze beide door hem na voorlezing - zoals ter zitting door appellant is bevestigd - zijn ondertekend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd. De Raad is niet gebleken dat appellant de Nederlandse taal niet goed genoeg beheerste om de hem door de sociaal rechercheur gestelde vragen en de hem voorgelezen weergave van de door hem gegeven antwoorden zonder hulp van een tolk goed te kunnen begrijpen. De omstandigheid dat appellant het bij het afleggen van zijn verklaring op 30 juni 2003 emotioneel zeer zwaar had vanwege het toen zeer recente overlijden van zijn moeder kan naar het oordeel van de Raad geen afbreuk doen aan de inhoud van die verklaring, temeer niet nu de verklaring die appellant nadien op 17 juli 2003 heeft afgelegd een bevestiging inhoudt van de op 30 juni 2003 afgelegde verklaring. Aan de door appellant overgelegde administratieve verklaring van 25 februari 2004, opgemaakt door de voorzitter van het gemeentebestuur te Zaio in Marokko, dat de woning in bezit is van [M. B.] kan niet het door appellanten gewenste gevolg worden verbonden, reeds omdat daaruit niet blijkt dat deze verklaring ziet op de periode in geding. Dat appellant niet strafrechtelijk zal worden vervolgd omdat sprake is van onvoldoende wettig bewijs, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Naar vaste rechtspraak dient de bestuursrechter zich een eigen oordeel te vormen en is hij daarbij niet gebonden aan het oordeel van het Openbaar Ministerie. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellanten de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw hebben geschonden door bij gedaagde geen melding te maken van het bezit van onroerend goed in Marokko. Aangezien als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld - objectieve gegevens over de waarde van het onroerend goed ontbreken immers - , is aan appellanten ten onrechte over de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 mei 2003 bijstand verleend. Het voorgaande brengt mee dat gedaagde op goede gronden het recht op bijstand per 1 juni 2003 heeft beëindigd en dat hij ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was het recht op bijstand over de periode vanaf 1 augustus 1998 tot en met 31 mei 2003 in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 mei 2003 over te gaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat bij de aangevallen uitspraak terecht de beëindiging en de intrekking van het recht op bijstand alsmede de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand in stand zijn gelaten. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op het in het kader van het minimabeleid 1996, 2000 en 2001 genomen besluit van 2 maart 2004; Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op het in het kader van de Abw genomen besluit van 2 maart 2004. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006. (get.) GA.J. van den Hurk. (get.) R.C. Visser.