Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV3530

Datum uitspraak2006-02-17
Datum gepubliceerd2006-03-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-04/04236
Statusgepubliceerd


Indicatie

Motorrijtuigenbelasting. Artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting. De omstandigheid dat de vuilniswagen ook wordt gebruikt voor het in opdracht van particuliere instellingen, verenigingen en bedrijven, ophalen van afvalstoffen, staat aan de toepassing van de vrijstelling niet in de weg.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE negende enkelvoudige belastingkamer 17 februari 2006 nummer BK-04/04236 UITSPRAAK op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, betreffende het na te noemen door hem op aangifte betaalde bedrag aan motorrijtuigenbelasting. 1. Aangifte en bezwaar 1.1. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van ? 72 aan motorrijtuigenbelasting betaald. 1.2. Het tegen deze aangifte gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van ? 37. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 10 november 2005, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. 2.3. Het Hof heeft op 24 november 2005 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 5 december 2005 ter post bezorgd. Blijkens mededeling van de griffier van de Hoge Raad van 17 januari 2006 is tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende exploiteert een groothandel in oud papier en plastics. In dat kader houdt hij zich onder andere bezig met het vervoeren en het inzamelen van afvalstoffen. 3.2. Voor die activiteiten beschikt belanghebbende over een motorrijtuig dat is ingericht als vuilniswagen. Met die vuilniswagen wordt zowel in opdracht van de overheid als in opdracht van particuliere instellingen, verenigingen en bedrijven, oud papier opgehaald. 3.3. Bij zijn bezwaar tegen de onderwerpelijke aangifte heeft belanghebbende voor de vuilniswagen verzocht om toepassing van de vrijstelling voor vuilniswagens. 3.4. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de gevraagde vrijstelling geweigerd. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. In geschil is de toepassing van de vrijstelling als bedoeld in artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). Partijen houdt wat dat betreft uitsluitend verdeeld, zo bleek ook ter zitting, het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat de vuilniswagen ook wordt gebruikt voor het in opdracht van particuliere instellingen, verenigingen en bedrijven, ophalen van afvalstoffen, aan de toepassing van de vrijstelling in de weg staat. Die vraag wordt door belanghebbende, zonodig - zo begrijpt het Hof - met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, ontkennend en door de Inspecteur bevestigend beantwoord. 4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken. 5. Conclusies van partijen 5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot teruggaaf van de op aangifte betaalde belasting. 5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 6. Overwegingen omtrent het geschil 6.1. Voor de door de Inspecteur voorgestane beperking is naar 's Hofs oordeel geen steun te vinden in de tekst van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet of in die van artikel 17 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 en overigens evenmin in de ontstaansgeschiedenis van de wettelijke vrijstelling voor vuilniswagens of in die van de vrijstelling zoals die is uitgewerkt in bedoeld artikel 17. Gelet ook op de uit de wetsgeschiedenis naar voren komende bedoeling van die vrijstelling zien de aan het vrijstellingsregime verbonden beperkingen enkel erop - voor zover hier van belang - dat het desbetreffende motorrijtuig als vuilniswagen is ingericht (de wetsgeschiedenis spreekt van "echte vuilniswagens") en ook uitsluitend als vuilniswagen wordt gebruikt. Wil de vrijstelling gelden, hoeft wat betreft het gebruik van de vuilniswagen in kwestie, geen sprake te zijn van het uitsluitend in opdracht van de overheid ophalen van afvalstoffen. Wat dat aangaat hoeft evenmin sprake te zijn van het uitsluitend ophalen van afvalstoffen die zijn te kwalificeren als huishoudelijke afvalstoffen. Overigens heeft de Inspecteur zijn eerst ter zitting ingebrachte stelling dat belanghebbende met zijn vuilniswagen ook andere afvalstoffen dan huishoudelijke afvalstoffen ophaalt, onvoldoende aannemelijk gemaakt. 6.2. Voor zover de Inspecteur zijn verweer grondt op het besluit van de staatssecretaris van Financiƫn van 19 mei 2000, nummer VB1999/1057, Vakstudie Nieuws 2000/26.16, faalt naar 's Hofs oordeel ook die verwijzing. Nog afgezien ervan dat de bij dat besluit gegeven aanwijzingen het wettelijk geregelde vrijstellingsregime niet kunnen inperken, is in het besluit onvoldoende steun ervoor te vinden dat is bedoeld de vrijstelling enkel van toepassing te achten als de vuilniswagen in kwestie uitsluitend wordt gebruikt voor het in opdracht van de overheid ophalen van afvalstoffen. 6.3. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. De overige stellingen van belanghebbende behoeven geen behandeling. 6.4. Het beroep van belanghebbende is gegrond. De uitspraak waarvan beroep moet worden vernietigd en de bij de aangifte betaalde belasting ad ? 72 moet worden teruggegeven. 7. Proceskosten en griffierecht 7.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu belanghebbende ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij geen vergoeding van proceskosten wil. 7.2. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht dient het door belanghebbende gestorte griffierecht ad ? 37 te worden vergoed. 8. Beslissing Het Gerechtshof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak waarvan beroep; - verleent teruggaaf van de op aangifte betaalde belasting ad ? 72; en - gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht ad ? 37 aan belanghebbende te vergoeden. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Tromp, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 24 november 2005. (Van Riel) (Tromp) aangetekend aan partijen verzonden: Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet (opnieuw) beroep in cassatie worden ingesteld. De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep in cassatie verstrekken of aanvullen. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. ?? nummer BK-04/04236 blz. 5/5