Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV3880

Datum uitspraak2006-03-08
Datum gepubliceerd2006-03-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506744/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 juni 2005, kenmerk MV797, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een konijnenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie[…], nummer […]. Dit besluit is op 22 juni 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200506744/1. Datum uitspraak: 8 maart 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Montferland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 juni 2005, kenmerk MV797, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een konijnenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie[…], nummer […]. Dit besluit is op 22 juni 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 27 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door J.B.T. Polman, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.    Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet. 2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellanten hebben de algemene beroepsgronden inzake de vigerende vergunningsituatie en het niet bij de beoordeling betrekken van de woningen aan [locatie a] en [locatie b], die door appellanten in geen enkel opzicht nader gespecificeerd zijn, niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 945 voedsters en 630 opfokvoedsters en 9.450 vleeskonijnen. 2.5.    Appellanten stellen dat niet duidelijk is welke regelgeving verweerder heeft toegepast bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder. Volgens appellanten is verweerder bij deze beoordeling voorts uitgegaan van aannames, zonder dat daaraan een gedegen onderzoek ten grondslag ligt. 2.5.1.    In het bestreden besluit heeft verweerder vastgesteld dat, nu voor de gemeente Montferland op 27 mei 2005 een reconstructieplan bekend is gemaakt, de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder dient plaats te vinden op grond van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie), waaraan hij vervolgens heeft getoetst. Omdat ten tijde van het nemen van het ontwerpbesluit op 2 augustus 2004, de Wet stankemissie nog niet op de inrichting van toepassing was, heeft verweerder de stankhinder in het ontwerpbesluit beoordeeld op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 en de brochure Veehouderij en Hinderwet. Voor de volledigheid heeft verweerder in het bestreden besluit in een overweging ten overvloede, als reactie op de ingebrachte bedenkingen, toegelicht waarom de beoordeling van het stankaspect in het ontwerpbesluit volgens de toen als uitgangspunt genomen Richtlijn en brochure juist was. De klacht van appellanten dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van aannames heeft betrekking op deze overweging ten overvloede en kan reeds daarom geen doel treffen. 2.6.    Appellanten voeren aan dat het bestreden besluit wat het geluidaspect betreft onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, aangezien het akoestisch rapport waarop verweerder zijn beoordeling heeft gebaseerd geen betrekking heeft op een konijnenhouderij, maar op een leghennenhouderij. 2.6.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de geluidbronnen en de situering van de geluidbronnen in de thans aangevraagde situatie niet verschillen van de in het bij de aanvraag overgelegde akoestisch rapport van 20 juli 2001, nr. H.01.158 (hierna: het rapport) beschreven situatie. De plaats van de in- en uitrit van de inrichting, het aantal en de soort ventilatoren alsmede het aantal vervoersbewegingen zijn hetzelfde. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het huisvesten van konijnen in plaats van leghennen in de stal uit een oogpunt van geluid geen relevant verschil uitmaakt. Daarom kunnen de uitgangspunten uit het akoestisch rapport volgens verweerder worden gebruikt voor de beoordeling van de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden. 2.6.2.    Het bij de aanvraag gevoegde rapport, dat overigens - anders dan appellanten menen - geen deel uitmaakt van het bestreden besluit, bevat een beoordeling van de geluidproductie van een leghennenhouderij op dezelfde locatie als de thans vergunde inrichting. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de thans aangevraagde en vergunde geluidbronnen en de situering daarvan wat de hoogte van de geluidemissie betreft te vergelijken zijn met de in het rapport beschreven geluidbronnen. Gelet hierop en op hetgeen is aangevoerd moet het er voor worden gehouden dat in het rapport juiste uitgangspunten worden gehanteerd en dat de uitkomsten van het onderzoek juist zijn. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder niet heeft kunnen baseren op het rapport. 2.7.    Appellanten stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met de Reconstructiewet concentratiegebieden en de daarin neergelegde ontwikkelingsvisie, die er volgens appellanten op neer komt dat in het verwevingsgebied/kernrandgebied geen nieuwe bedrijven ten behoeve van intensieve veehouderij mogen worden opgericht. 2.7.1.    Ingevolge artikel 1 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: de Rwc) wordt onder reconstructie verstaan de voorbereiding, vaststelling en uitvoering van een onderling samenhangend complex van maatregelen en voorzieningen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze wet.    Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt onder een verwevingsgebied verstaan een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of de functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten.    Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt onder een extensiveringsgebied verstaan een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt. 2.7.2.    De doelstellingen van de Rwc die onder meer zijn neergelegd in de artikelen 4 en 5 van de wet zijn in het algemeen het bevorderen van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden en in het bijzonder het verbeteren van de ruimtelijke structuur ten behoeve van de landbouw, mede teneinde de veterinaire risico's voortvloeiend uit een hoge veedichtheid te verminderen, het verbeteren van de kwaliteit van natuur en landschap en het verbeteren van de kwaliteit van milieu en water. Ter verwezenlijking van die doelstellingen kunnen maatregelen en voorzieningen worden getroffen. Een van die maatregelen houdt in dat het reconstructieplan een ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden bevat, zoals uit artikel 11, tweede lid, aanhef en onder d, van de Rwc volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juli 2005 in zaak no. 200405077/1 moet de zonering van de intensieve veehouderij beschouwd worden als een hoofdlijn van de voorgenomen reconstructie. Dit betekent dat de zonering intensieve veehouderij niet kan worden doorgeschoven naar een uitwerkingsplan, maar op bouwkavelniveau volledig moet worden afgewogen in het kader van dit reconstructieplan.    In de Rwc is geen relatie gelegd met vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer. 2.7.3.    Uit de systematiek van de Rwc en het daarop gebaseerde reconstructieplan en de wetsgeschiedenis leidt de Afdeling af, dat de doelstellingen van de Rwc dienen te worden uitgewerkt via doorwerking in het gemeentelijk planologisch beleid. De vraag of de oprichting of de uitbreiding van een veehouderij past binnen de doelstellingen van de Rwc en het daarop gebaseerde reconstructieplan betreft derhalve niet de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond van appellanten kan dan ook niet slagen. 2.8.    Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft de gronden inzake de vigerende vergunningsituatie en het niet bij de beoordeling betrekken van de woningen aan [locatie a] en [locatie b]; II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Plambeck Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006 159-462.