Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV3982

Datum uitspraak2006-03-08
Datum gepubliceerd2006-03-08
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers81868/HA ZA 05-679
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzettermijn na daad van bekendheid. Overgangsrecht


Uitspraak

RECHTBANK TE ALKMAAR Sector civiel recht zaak- en rolnummer: 81868 / HA ZA 05-679 datum: 8 maart 2006 Vonnis van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken in de zaak van: H.[opposante], wonende te Den Helder, OPPOSANTE bij dagvaarding van 11 juli 2005, procureur mr. R.J. van Velzen, tegen: de naamloze vennootschap FINANCIERINGSMAATSCHAPPIJ MAHUKO N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam, GEOPPOSEERDE, procureur mr. A.J. Vondeling-Van der Veen, advocaat mr. W.R.H. Jager te Ede. Partijen zullen verder worden genoemd "[opposante]" respectievelijk "Mahuko". 1. HET VERLOOP VAN HET GEDING 1.1 [opposante] heeft gesteld en gevorderd overeenkomstig de verzetdagvaarding, waarbij vijf producties zijn overgelegd. 1.2 Op 3 augustus 2005 heeft de rechtbank een in deze zaak tussen partijen gewezen vonnis uitgesproken. Ter uitvoering van dat vonnis heeft op 4 november 2005 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. 1.3 Ter voorbereiding van de comparitie van partijen heeft Mahuko aan de rechtbank en aan de wederpartij enkele stukken doen toekomen. Deze worden door de rechtbank tot de processtukken gerekend. 1.4 Mahuko heeft een conclusie na comparitie genomen, onder overlegging van negentien producties. Hierop heeft [opposante] bij conclusie na comparitie gereageerd. Zij heeft daarbij drie producties in het geding gebracht. 1.5 Ten slotte is vonnis gevraagd. De inhoud van al deze stukken geldt als hier ingelast. 2. DE FEITEN Tussen partijen staat het volgende vast: 2.1 Op 15 mei 1986 zijn [naam 1] en J.[opposante] door de rechtbank te Alkmaar bij verstek hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de vennootschap naar het recht der Verenigde Staten van Noord-Amerika Citybank N.A. (hierna: Citybank), rechtsvoorgangster van Mahuko, van een bedrag van fl. 12.722,66, te vermeerderen met de overeengekomen rente ad 15,6 % per jaar over een bedrag van fl. 11.158,36, per 1 maart 1986 tot aan de voldoening. 2.2 Op 9 januari 1990 is de grosse van het vonnis van 15 mei 1986 betekend aan [naam 1] en J. [opposante] door achterlating van een afschrift hiervan in een gesloten envelop aan hun adres. 2.3 Namens Mahuko zijn meerdere brieven aan [opposante] gestuurd, waarbij haar onder meer het volgende is medegedeeld: Ede, 30 maart 2005 Geachte mevrouw, Ter zake breng ik u in herinnering de vordering die mijn cliënte de naamloze vennootschap FINANCIERINGSMAATSCHAPPIJ MAHUKO N.V., (...) op u heeft uit hoofde van het door de arrondissementsrechtbank te Alkmaar gewezen vonnis d.d. 15 mei 1986,waarvan u bijgaand een fotokopie aantreft. (...). en Ede , 4 april 2005 Geachte mevrouw, Naar aanleiding van het telefonisch onderhoud d.d. 31 maart jl. doe ik u bijgaand toekomen een kopie van de overeenkomst, naar de inhoud waarvan ik u kortheidshalve verwijs. (...) en Ede, 13 april 2005 Geachte mevrouw, (...) U bent tevens uit hoofde van het door de arrondissementsrechtbank te Alkmaar gewezen vonnis d.d. 15 mei 1986 aansprakelijk voor de onderhavige vordering. (...) Ook indien er geen veroordelend vonnis tegen u was gewezen (...). 2.4 Per brief van 3 mei 2005 heeft [opposante] als volgt gereageerd: In tegenstelling tot hetgeen u stelt, blijkt uit niets dat ik aansprakelijk ben voor de vordering zoals gesteld door de MNF Bank. Zoals ik u in ons telefonisch onderhoud al heb medegedeeld, heb ik nimmer een volmacht afgegeven ten behoeve van het aangaan van deze lening. Dit verklaard denk ik mede de verkeerde ten naamstelling op het contract, evenals het afwezig zijn van een legitimatiebewijs als voor gezien beschouwd. Ook kan ik voor de vordering niet aansprakelijk worden gesteld als zijnde erfgenaam, daar zowel mijn zoon als ik de nalatenschap van de heer [naam 1] hebben verworpen.(...) 2.5 Op 11 juli 2005 heeft [opposante] bij exploot van dagvaarding aan Mahuko aangezegd in verzet te komen tegen het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 15 mei 1986. 3. HET GESCHIL 3.1 [opposante] heeft gevorderd dat de rechtbank haar zal ontheffen van het tussen Citybank als eiseres en [naam 1] en J.[opposante] als gedaagden gewezen en op 15 mei 1986 uitgesproken verstekvonnis en Mahuko in haar vordering alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze zal afwijzen, met veroordeling van Mahuko in de kosten van het geding. 3.2 [opposante] heeft daaraan - verkort en zakelijk weergegeven - het navolgende ten grondslag gelegd. Ten eerste richt het verstekvonnis zich tegen J.[opposante]. Het is daarom volgens [opposante] nog maar de vraag of er een tegen haar uitgesproken vonnis bestaat. Ten tweede is zij om meerdere redenen niet aansprakelijk voor terugbetaling van de door [naam 1] afgesloten lening. Daarom is zij, binnen de daarvoor geldende termijn, in verzet gekomen tegen het vonnis van 15 mei 1986. 3.3 Mahuko heeft de vordering en de gronden daarvan gemotiveerd weersproken op gronden die hierna, voor zover van belang, aan de orde zullen komen. 4. DE BEOORDELING VAN HET GESCHIL 4.1 Bij dagvaarding heeft [opposante] aangevoerd dat er wellicht niet eens een tegen haar gericht verstekvonnis bestaat. Dit vonnis richt zich immers, in navolging van de dagvaarding, tegen J.[opposante] en niet tegen H.[opposante]. De vordering van [opposante] moet daarom als voorwaardelijk, dat wil zeggen voor het geval de rechtbank van oordeel is dat het vonnis zich wel degelijk tegen haar richt, ingesteld worden beschouwd, aldus [opposante]. 4.2 Voor zover hiermee een beroep wordt gedaan op de nietigheid van de door Citybank uitgebrachte dagvaarding is de rechtbank, anders dan [opposante], van oordeel dat dit punt pas aan de orde kan worden gesteld indien vast is komen te staan dat [opposante] in haar verzet kan worden ontvangen. Nu Mahuko primair tot niet-ontvankelijkheid heeft geconcludeerd behoeft hetgeen door [opposante] op dit punt is aangevoerd thans nog geen bespreking. 4.3 Als meest vergaande verweer heeft Mahuko aangevoerd dat de verzetdagvaarding door [opposante] is uitgebracht toen de verzettermijn al was verstreken. Mahuko heeft hierbij onder meer gewezen op de briefwisseling zoals die in het voorjaar van 2005 heeft plaatsgevonden, op grond waarvan volgens Mahuko moet worden geconcludeerd dat [opposante] in ieder geval op dat moment bekend is geworden met de inhoud van het vonnis. Derhalve kan [opposante] niet worden ontvangen in haar verzet, aldus Mahuko. 4.4 Degene die bij verstek is veroordeeld mag daartegen, met inachtneming van een door de wet te bepalen termijn, verzet doen. Genoemde termijn vangt kort gezegd aan op het moment dat de veroordeelde feitelijk in staat moet worden geacht zijn bezwaren tegen het vonnis kenbaar te maken. Concreet betekent dit dat de termijn begint te lopen 1) op het moment dat het betreffende vonnis of enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte in persoon is betekend, 2) op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd of 3) op het moment dat de veroordeelde persoon enige daad pleegt waaruit noodzakelijkerwijs volgt dat het vonnis hem bekend is. Nu de stellingen van partijen zich met name op het laatste punt richten, zal thans aan de hand van dit criterium worden beoordeeld of Mahuko tijdig verzet heeft gedaan. 4.5 Voorop wordt gesteld dat op grond artikel VII lid 2 van de overgangsregeling van 1 januari 2002 de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel tegen een beslissing die is totstandgekomen vóór genoemde datum moet worden bepaald aan de hand van het oude recht, in dit geval artikel 81 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (oud), welk artikel bepaalt dat verzet moet worden gedaan binnen veertien dagen na (onder meer) het plegen van een daad van bekendheid. Derhalve moet worden bezien of [opposante] vóór 27 juni 2005 blijk heeft gegeven van bekendheid met de inhoud van het vonnis. Ten overvloede tekent de rechtbank hierbij het volgende aan. Indien - a contrario redenerend - uit HR 23 september 2005, NJ 2005, 487, LJN AT 4071, onder 3.4, moet worden afgeleid dat voor het vaststellen van het toepasselijke recht aansluiting moet worden gezocht bij de datum van de daad van bekendheid, en de termijn derhalve op grond van artikel 143 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vier weken zou bedragen, zou dit de in rechtsoverweging 4.7 weergegeven slotsom niet wijzigen. 4.6 Blijkens vaste jurisprudentie dient, bij het vaststellen van de aanvang van de termijn, in het kader van de beginselen van hoor en wederhoor te worden bepaald of de globale inhoud van het vonnis ter kennis van de veroordeelde is gekomen. Het gaat hierbij om de vraag of, en zo ja, vanaf welk moment de veroordeelde weet door wie en waartoe hij is veroordeeld, zodat hij aan de hand van deze gegevens kan beoordelen of maatregelen moeten worden genomen. Voor het vervolgens aannemen van een dergelijke bekendheid is niet voldoende dat de veroordeelde het vonnis toegezonden heeft gekregen of het vonnis heeft aangehoord; daartoe dient sprake te zijn van een naar buiten gerichte daad waaruit de bekendheid met de inhoud van het vonnis ondubbelzinnig volgt. 4.7 [opposante] heeft aangevoerd dat zij pas op het moment van betekening van het beslagexploot, derhalve op 28 juni 2005, kennis heeft gekregen van het bestaan van het tegen haar gerichte vonnis. Vast staat echter dat [opposante] in maart en april 2005 namens Mahuko schriftelijk is gewezen op het bestaan hiervan. [opposante] heeft erkend de onder 2.3 geciteerde brieven te hebben ontvangen en te hebben gelezen. Haar tekortschietende kennis van de Nederlandse taal kan zij - nog afgezien van het feit dat zij in de correspondentie zegt te zijn geholpen door een maatschappelijk werkende - hierbij niet aan Mahuko tegenwerpen. De stelling dat het verstekvonnis slechts zijdelings in deze brieven wordt genoemd, wordt door de rechtbank niet gedeeld. Uit het lezen van de brieven volgt derhalve noodzakelijkerwijs dat zij vanaf dat moment van het bestaan van het tegen haar gewezen vonnis op de hoogte was. Dit is evenwel, zoals onder 4.6 is overwogen, niet voldoende om de verzettermijn te doen ingaan. [opposante] heeft bij dagvaarding voorts erkend dat zij na ontvangst van de brief van 30 maart 2005 de onderliggende overeenkomst van geldlening heeft opgevraagd waarna zij commentaar heeft geleverd op de inhoud daarvan. Zij heeft tevens kennis genomen van de brief van Mahuko van 13 april 2005, waarin wordt aangegeven dat het veroordelend vonnis betrekking heeft op de nakoming van de verbintenis uit deze overeenkomst. Vervolgens is [opposante] in haar brief van 3 mei 2005 inhoudelijk ingegaan op de door Mahuko gestelde overeenkomst. Op grond van deze omstandigheden kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat [opposante] op laatstgenoemde datum ten minste globaal op de hoogte was van de inhoud van het vonnis. Derhalve was de termijn voor het doen van verzet op 11 juli 2005 reeds verstreken, zodat [opposante] niet kan worden ontvangen in haar verzet. 4.8 Gezien het bovenstaande komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de overige geschilpunten. 4.9 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [opposante] worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. 5. DE BESLISSING De rechtbank: Verklaart [opposante] niet ontvankelijk in haar verzet. Verwijst [opposante] in de kosten van het geding, tot heden aan de zijde van Mahuko begroot op Euro 768,00 aan salaris van de procureur. Verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. P.H.B. Littooy en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 8 maart 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.