Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV4158

Datum uitspraak2006-04-25
Datum gepubliceerd2006-04-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01442/05 B
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tegen de beslissing van het hof op een beklag ex art. 12 Sv staat geen cassatie open.


Conclusie anoniem

Griffienr. 01442/05 B Mr. Wortel Zitting:28 februari 2006 Conclusie inzake: [verzoekster = klaagster] 1. Dit cassatieberoep betreft een beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij verzoekster niet-ontvankelijk is verklaard in haar op grond van art. 12 Sv gedaan beklag, ertoe strekkende dat het Hof bevel zou geven haar in Nederland te vervolgen ter zake van een in Frankrijk begaan strafbaar feit. 2. Opmerking verdient dat verzoekster tevens in kort geding heeft gevorderd dat de Staat zal worden bevolen het Openbaar Ministerie op te dragen verzoekster ter zake van dat in Frankrijk begane feit te vervolgen. De voorzieningenrechter heeft die eis afgewezen. Tegen dat vonnis is op de voet van art. 398 onder 2o Rv rechtstreeks cassatieberoep ingesteld. Inzake dat beroep heeft mijn ambtgenoot mr Langemeijer ter zitting van 27 januari jongstleden geconcludeerd (griffienummer C 05/157 HR). 3. Namens verzoekster heeft mr. E.M. Richel, advocaat te Rotterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten tegen bovengenoemde beschikking ingediend. 4. Uit art. 445 Sv vloeit voort dat tegen een beslissing op een krachtens art. 12 Sv gedaan beklag geen cassatieberoep openstaat, vgl. HR NJ 1995, 118 en HR 27 mei 2003, LJN 02768/02 B. 5. In de schriftuur wordt betoogd dat daarover thans anders geoordeeld moet worden, aangezien verzoekster aan art. 54 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO, Trb. 1990, 145; het onderliggende Akkoord van Schengen is gepubliceerd in Trb. 1985, 102) het recht zou kunnen ontlenen hier te lande ook te worden vervolgd ter zake van het in Frankrijk begane feit, waarbij zelfs zou kunnen blijken dat het gaat om dezelfde feiten in de zin van art. 54 SUO zodat er niets meer te vervolgen valt. 6. Dit betoog komt samengevat op het volgende neer. Het zogenaamde Schengen-Acquis (het Akkoord van Schengen en de SUO) is door middel van een Protocol bij het Verdrag van Amsterdam toegevoegd aan de Verdragen betreffende de Europese Unie en de Europese Gemeenschap, zodat dit Schengen-acquis is gaan behoren tot het gemeenschapsrecht en de grondslagen van de Europese Unie. Inmiddels zijn van kracht geworden een Kaderbesluit en Richtlijnen betreffende de gemeenschapsinstelling Eurojust, ingesteld om te bevorderen dat het strafrechtelijk optreden van de lidstaten in overeenstemming blijft met het gemeenschapsrecht en de grondslagen van de Unie. Verzoekster heeft, stellende dat het in Frankrijk begane feit nauw samenhangt met het feit waarvoor zij ten tijde van het indienen van het onderhavige beklag in Nederland werd vervolgd (en inmiddels is veroordeeld) een beroep gedaan op art. 54 SUO. Daarom behoort het nationale recht haar de rechtsmiddelen te verschaffen waarmee zij ten gronde kan laten vaststellen of zij aan 'Schengen' inderdaad het recht ontleent hier te lande te worden vervolgd voor feiten die samenhangen met de feiten waarvoor zij hier reeds is vervolgd en veroordeeld. Daarbij dient ook, zonodig door middel van prejudiciƫle vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap, te kunnen worden vastgesteld of die feiten zijn aan te merken als "dezelfde feiten" in de zin van art. 54 SUO. 7. Art. 54 SUO luidt in de Nederlandse tekst: "Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een Overeenkomstsluitende Partij is berecht kan door een andere Overeenkomstsluitende Partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende Overeenkomstsluitende Partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden". 8. De bepaling bevat derhalve een vervolgingsbeletsel van dezelfde aard als neergelegd in ons art. 68 Sr, waarbij overigens opgemerkt dient te worden dat art. 68 Sr een ruimere bescherming geeft, aangezien art. 54 SUO de aanvullende eis stelt dat een eerder opgelegde straf ook is, of wordt, tenuitvoergelegd (dan wel volgens de nationale wet niet meer kan worden tenuitvoergelegd). 9. In het namens verzoekster ingediende klaagschrift is niet met zoveel woorden aangevoerd dat het in Frankrijk geconstateerde feit in de zin van art. 68 Sr hetzelfde feit is waarvoor zij in Nederland is berecht. Dat zou ook bezwaarlijk gesteld kunnen zijn, omdat de feiten op nogal uiteenliggende tijdstippen zijn begaan. Blijkens de stukken heeft verzoekster hier te lande in voorarrest verbleven nadat zij was aangehouden op verdenking van uitvoeren (in de zin van art. 1 lid 5 Ow), vervoeren, althans aanwezig hebben van drugs, begaan op 19 september 2004 te Rotterdam. Vervolgens heeft de politie in haar woning in [woonplaats] drugs aangetroffen die bij eerdere gelegenheid vanuit Nederland daarheen waren gebracht. Er kan dus geen misverstand over bestaan dat het gaat om betrokkenheid bij twee verschillende drugstransporten, en dus twee verschillende feiten. 10. Wat namens verzoekster thans wordt voorgestaan is geen bescherming tegen "bis in idem", doch een vorm van concentratie van strafvervolgingen. Dat zijn wezenlijk verschillende zaken, en ik zie niet in hoe men art. 54 SUO zodanig ruim kan opvatten dat de bepaling ook een gebod tot samenvoeging van strafvervolgingen gaat bevatten. Overigens zou zo'n gebod belangrijke consequenties hebben voor zowel de nationale wettelijke bepalingen aangaande stafrechtsmacht als het nationale vervolgingsbeleid. Het is maar de vraag of de lidstaten van de Europese Unie zullen willen erkennen dat zulke ingrijpende wijzigingen in de nationale strafstelsels behoren tot de bevoegdheden die de organen van de Unie binnen de 'derde pijler' kunnen uitoefenen. 11. Het is zonneklaar dat verzoekster aan art. 54 SUO geen bescherming ontleend tegen (afzonderlijke) vervolging voor de feiten die zij in Frankrijk heeft begaan. Reeds daarom kan er geen aanleiding zijn om aan het bepaalde in art. 445 Sv voorbij te gaan. Dan laat ik nog daar dat geenszins vanzelfsprekend is dat aanspraak op een bepaling van gemeenschapsrecht automatisch meebrengt dat een door de nationale wetgever ingestelde beperking in de beschikbaarheid van rechtsmiddelen wordt opgeheven. 12. Deze conclusie strekt ertoe dat verzoekster in dit cassatieberoep niet-ontvankelijk wordt verklaard. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

25 april 2006 Strafkamer nr. 01442/05 B AGJ/JH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 maart 2005, nummer 04314K10, op een beklag als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door: [Klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande. 1. Geding in cassatie 1.1. Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. E.M. Richel, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de klaagster niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het cassatieberoep. 1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep Volgens art. 445 Sv staat tegen beschikkingen beroep in cassatie alleen open in de gevallen in dat wetboek bepaald. Nu in dat wetboek geen bepaling voorkomt volgens welke tegen een beschikking als de onderhavige beroep in cassatie openstaat, kan de klaagster in het ingestelde beroep niet worden ontvangen. Het in de schriftuur gestelde doet daaraan niet af. 3. Beslissing De Hoge Raad verklaart de klaagster niet-ontvankelijk in het beroep. Deze beschikking is gegeven door de raadsheer J.P. Balkema als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 april 2006.