Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV4231

Datum uitspraak2006-02-15
Datum gepubliceerd2006-03-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-001656-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het gerechtshof te Arnhem heeft op 15 februari 2006 verdachte veroordeeld voor zijn rol in het grootste transport van cocaïne naar Nederland tot dan toe. De partij (4.050 kilo) werd op 20 augustus 2003 op de uit Venezuela afkomstige zeesleepboot 'de Otton' in de haven van Vlissingen in beslag genomen. In deze zogeheten 'Amalthea-zaak' werden naast verdachte, nog vijf andere personen (drie afkomstig uit Colombia, één uit Mexico en één uit Nederland) veroordeeld tot gevangenisstraffen van 3 tot en met 7 jaren. Verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaren voor de invoer van de cocaïne, het voorbereiden en bevorderen van die invoer, het deelnemen aan een criminele organisatie en een bedreiging.


Uitspraak

Parketnummer: 21-001656-04 Uitspraak d.d.: 15 februari 2006 TEGENSPRAAK Gerechtshof te Arnhem meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Zwolle - Lelystad van 4 maart 2004 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 07-060424-02, in de strafzaak tegen (verdachte), geboren op (geboortedatum) te (geboorteplaats), wonende te (adres), thans verblijvende in PI Utrecht - HvB locatie Nieuwegein te Nieuwegein. Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 22 oktober 2004, 10 januari 2005, 18 maart 2005, 24 mei 2005, 27 mei 2005, 15 augustus 2005, 18 augustus 2005, 25 oktober 2005, 27 oktober 2005, 12 januari 2006, 20 januari 2006 en 1 februari 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht. Omvang van het hoger beroep De verdachte heeft ter terechtzitting opgegeven dat hij geen rechtsmiddel heeft willen instellen tegen dat deel van het vonnis, waarvan beroep, waarbij hij ter zake van het onder 4 tenlastegelegde werd vrijgesproken, zodat het hof verstaat dat het hoger beroep van verdachte uitsluitend is gericht tegen dat deel van het vonnis, waarvan beroep, waarbij verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 5 tenlastegelegde werd veroordeeld. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting opgegeven dat het Openbaar Ministerie geen rechtsmiddel heeft willen instellen tegen dat deel van het vonnis, waarvan beroep, waarbij verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde werd vrijgesproken, zodat het hof verstaat dat het hoger beroep van het Openbaar Ministerie uitsluitend is gericht tegen dat deel van het vonnis, waarvan beroep, waarbij verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 5 tenlastegelegde werd veroordeeld. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen reeds nu het tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen. De tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: (zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II) Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Geldigheid van de dagvaarding Namens de verdachte is betoogd dat de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 2 (het hof begrijpt feit 3) partieel nietig verklaard dient te worden, overeenkomstig de wijze waarop de rechtbank dat in het vonnis, waarvan beroep, tot uitdrukking heeft gebracht. De advocaat-generaal heeft zich bij deze stelling van de raadsman aangesloten. Het hof is eveneens van oordeel dat de dagvaarding wat betreft feit 3 partieel nietig moet worden verklaard voor zover dat betreft het gedeelte “en/of andere misdrijven”, omdat dat feit in zoverre onvoldoende feitelijk is omschreven. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld op welke feiten of gedragingen uit het onderliggende dossier de steller van de tenlastelegging het oog heeft gehad. Ook de rechtbank is tot dit oordeel gekomen, maar dat is niet tot uitdrukking gebracht in het dictum van het vonnis, waarvan beroep. Bewijsverweer De raadsman heeft - zakelijk weergegeven - betoogd, dat in de op 26 mei 2003 ontvangen CIE-informatie geen oordeel wordt gegeven omtrent de betrouwbaarheid van de informatie en dat die informatie onvoldoende concreet was om - zo begrijpt het hof het betoog - te leiden tot de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals stelselmatige observatie, afluisteren van telefoons en plaatsen van een peilbaken. Volgens de verdediging is niet gebleken van een dringende noodzaak tot inzet van die opsporingsbevoegdheden en zou er zijn gehandeld in strijd met het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel. De rechter-commissaris heeft dan ook in de ogen van de verdediging in redelijkheid niet tot het afgeven van machtigingen kunnen komen. Het een en ander leidt tot onrechtmatig verkregen en door middel van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering uit te sluiten bewijs, aldus de raadsman. Het hof verwerpt het verweer. Zoals de leider van het opsporingsonderzoek, Steffens, ter terechtzitting van het hof heeft bevestigd, is dat onderzoek gestart naar aanleiding van het proces-verbaal d.d. 26 mei 2003 van de RCIE van de regiopolitie Flevoland (proces-verbaal blz. 16, ordner 1). Dit houdt in - zakelijk weergegeven -: Bij de Regionale Criminele Inlichtingen eenheid van politie Flevoland is recent via een informant de navolgende informatie binnengekomen: (verdachte) krijgt binnen enkele weken een grote partij cocaïne binnen. Deze partij cocaïne wordt per schip vervoerd naar Nederland. (verdachte) maakt gebruik van telefoonnummer 06-50573522. Voorts verklaar ik, alvorens bovenstaande informatie ter beschikking te hebben gesteld, mij een oordeel te hebben gevormd over de vermoedelijke betrouwbaarheid van de informant en over de vermoedelijke juistheid van de informatie. Dat oordeel luidt dat de mij bekende achtergrond van de informant, bezien in samenhang met de door die informant aangedragen gegevens, tot de conclusie leidt: dat een oordeel over de betrouwbaarheid niet kan worden gegeven. De personalia van de in dit proces-verbaal genoemde persoon luiden: (verdachte), geboren (datum en geboorteplaats). Naar het oordeel van het hof is deze informatie voldoende concreet voor een redelijk vermoeden van schuld jegens verdachte ter zake van (voorbereidingshandelingen voor) invoer van cocaïne. Dat in het proces-verbaal geen oordeel wordt gegeven over de betrouwbaarheid, wil niet zeggen dat die informatie onbetrouwbaar zou zijn. De daarna gegeven bevelen tot inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden tegen (verdachte) zijn niet alleen gebaseerd op voormeld proces-verbaal. Blijkens een proces-verbaal d.d. 28 mei 2003 van Steffens voornoemd (proces-verbaal blz. 1121, ordner 6) dat strekt tot het verkrijgen van een bevel tot stelselmatige observatie als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering, wordt de aanvraag daarnaast gebaseerd op additionele informatie waaronder informatie van de Australische Liaisonofficier in Nederland en een proces-verbaal d.d. 2 oktober 2002 van de CIE Flevoland, beide over betrokkenheid van (verdachte) bij invoer van cocaïne. Hetzelfde geldt voor de aanvraag d.d. 28 mei 2003 van een bevel tot het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel als bedoeld in artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering, tevens bevattende de aanvraag tot het vorderen van inlichtingen als bedoeld in artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering (proces-verbaal blz. 1563, ordner 7). Hetzelfde geldt ook voor de aanvraag d.d. 28 mei 2003 tot het verkrijgen van een bevel als bedoeld in artikel 126k van het Wetboek van Strafvordering (proces-verbaal blz. 1533, ordner 7). Naar het oordeel van het hof is deze informatie toereikend voor een verdenking jegens (verdachte) van overtreding van de artikelen 2 onder A en 10a van de Opiumwet, welke feiten in de naar aanleiding van die aanvragen verleende bevelen worden genoemd. De feiten geven ook voldoende aanleiding voor de inzet van deze opsporingsmiddelen, omdat die feiten door hun aard een ernstige inbreuk opleveren op de rechtsorde. Daarmee is voldaan aan het criterium van artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering. De concreetheid van de informatie en het feit dat de partij cocaïne nog niet in beslag was genomen brengen met zich dat de inzet van de bevoegdheid van artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering dringend was gevorderd. De rechter-commissaris heeft dan ook in redelijkheid kunnen komen tot het verlenen van een machtiging ex artikel 126m, zevende lid jo. artikel 126l, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Deelneming aan een 'criminele organisatie' Namens de verdachte is - zakelijk weergegeven - aangevoerd, dat verdachte ter zake van feit 3 moet worden vrijgesproken reeds omdat het enkele samenzweren tot het plegen van één strafbaar feit, nog niet betekent dat sprake is van (deelneming aan) een criminele organisatie. Het hof verwerpt dit verweer. Het hof stelt voorop dat het verweer miskent dat in de tenlastelegging tot uitdrukking is gebracht, dat de organisatie wordt verweten tot oogmerk te hebben gehad het plegen van meerdere strafbare feiten (met elk verschillende beschermde belangen), te weten: 1. het binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet; 2. het buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet; 3. het plegen van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet. Ten aanzien van sub 2 merkt het hof op, dat vast staat dat het schip de Otton op weg was naar de haven in Antwerpen. Het hof beschouwt als feit van algemene bekendheid dat als gebruik wordt gemaakt van de vaarroute vanaf zee via de Westerschelde náár die haven eerst over Nederlands gebied wordt gevaren, teneinde vervolgens (bij De Pas van Rilland) de grens met België te passeren en de rivier de Schelde op te varen. Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1, feit 2 en feit 3 Met betrekking tot de invoer van de partij (materiaal bevattende) cocaïne heeft het hof in aanmerking genomen dat ook al is het schip waarop de partij zich bleek te bevinden op 17 augustus 2003 de Nederlandse territoriale wateren binnengevaren, aan de invoer(handelingen) en (dus) ook aan de voorbereidingshandelingen tot (verdere) invoer pas een einde is gekomen op 20 augustus 2003 toen de partij te Vlissingen is gevonden en in beslag is genomen. Naar het oordeel van het hof kan daarom niet worden gezegd dat de invoer is geëindigd op het moment dat het schip door de autoriteiten naar een van de havens van Vlissingen is overgebracht, nu dat om andere redenen plaatsvond, namelijk de zeewaardigheid van het schip, of op het moment dat het vermoeden is ontstaan dat zich aan boord verdovende middelen bevonden. De partij was immers zodanig verborgen dat de partij pas ruim twee dagen nadat de haven was binnengevaren en informatie over verdovende middelen was ontvangen, met moeite is gevonden. Uit de te bezigen bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien volgt naar het oordeel van het hof dat verdachte als lid van een criminele organisatie kan worden beschouwd en betrokken is geweest bij de (begeleiding van de) invoer van cocaïne naar Nederland. Het hof neemt daarbij in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking: (bewijsoverweging: door veelheid aan namen niet voor publicatie geschikt) Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat: 1. Hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 augustus 2003 in de gemeente Lelystad en Vlissingen en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een hoeveelheid van ongeveer 4050 kg, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I. 2. Hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 augustus 2003 in de gemeente Lelystad en Amsterdam en Ermelo en elders in Nederland en in Colombia, tezamen en in vereniging met anderen om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, voor te bereiden en te bevorderen -een of meer anderen heeft getracht te bewegen om daarbij behulpzaam te zijn en -zich en anderen, gelegenheid en middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen hebbende verdachte en/of een of meer van zijn mededaders *kontakten gelegd en onderhouden en (onder meer telefonisch) afspraken gemaakt en ontmoetingen en besprekingen gehad en informatie verzameld en uitgewisseld en inlichtingen verschaft en berichten en boodschappen ontvangen en doorgegeven en verzonden onder meer over de naam van een boot en telefoonnummers en semafoonnummers en namen in verband met de invoer van een partij cocaïne en *een reis gemaakt van Colombia naar Nederland en *geschikte tijdelijke verblijfplaatsen gezocht en gereserveerd en bezichtigd en afspraken hierover gemaakt en tijdelijke woonruimte gehuurd en beschikbaar gesteld en in gebruik genomen en *(huur)auto's beschikbaar gesteld en *diverse communicatiemiddelen gebruikt waaronder telefoons en piepers en computers en diskettes en decodeerprogramma's en *geld beheerd en verschaft en gebruikt. 3. Hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 augustus 2003 in de gemeenten Lelystad en Amsterdam en Ermelo en elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie waarvan behalve verdachte ook (verdachte 7) en (verdachte 4) en (verdachte 3) en (verdachte 5) en (betrokkene 1) en (verdachte 6) en een persoon die zich noemt "Santiago" en een persoon die wordt genoemd of aangeduid als "Nacho" en een of meer ander(en) deel uit maakten, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer van de volgende misdrijven: -het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, en -het plegen van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet. 5. hij op 03 juli 2003 te Lelystad (betrokkene 7) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde (betrokkene 7) dreigend de woorden toegevoegd: "Vuile klootzak ik maak je af". Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op de misdrijven: ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod. ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: Medeplegen van het misdrijf om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen: 1° een ander trachten te bewegen om daarbij behulpzaam te zijn; 2° zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen. ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde: Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Samenloop De raadsman heeft zakelijk weergegeven betoogd, dat de feiten 1, 2 en 3 in samenloop zijn gepleegd, nu er sprake is geweest van een wilsbesluit. Een en ander dient geconsumeerd te worden in de strafoplegging, aldus de raadsman. Het hof verwerpt dit verweer. Het verweer van de raadsman beoogt kennelijk, door het gebruik van de woorden "een wilsbesluit", aansluiting te zoeken bij toepassing van artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht. Naar het oordeel van het hof zijn de feiten 1, 2 en 3 echter niet te beschouwen als één voortgezette handeling, nu deze feiten niet voortkomen uit één ongeoorloofd wilsbesluit. Het tijdsverloop tussen de verschillende aan de feiten ten grondslag liggende gedragingen verzet zich hier bovendien tegen. Voorts betreft het een drietal afzonderlijke feiten, alle met een geheel ander beschermd belang, die niet noodzakelijkerwijs behoeven voort te komen uit een wilsbesluit. Het hof zal bij de strafoplegging wel acht slaan op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht. Oplegging van straf en/of maatregel Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden- dat verdachte zich als lid van een professionele, criminele organisatie heeft schuldig gemaakt aan (de voorbereiding van) de invoer van een zeer grote hoeveelheid cocaïne. Op het moment van inbeslagname was het de grootste partij harddrugs die in Nederland is onderschept. De invoer van zo’n partij vormt een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Harddrugs zijn schadelijk voor de gezondheid van de gebruikers. Bovendien leiden de handel in en het gebruik van harddrugs tot allerlei vormen van criminaliteit en andere maatschappelijke problemen. Reeds de omvang van de partij duidt op grootschalig financieel gewin als drijfveer met totale veronachtzaming van de maatschappelijke gevolgen. Verdachte heeft hierin een rol gespeeld en dat valt hem op zichzelf reeds ernstig aan te rekenen. Echter met de rechtbank is het hof van oordeel dat de beperkte opzet van het onderzoek en daardoor het gebrek aan informatie over de plaats van verdachte in het geheel, zijn weerslag heeft op de straftoemeting. Naar het oordeel van het hof is met betrekking tot verdachte slechts gebleken dat hij in Nederland als voorpost en wegbereider voor de organisatie werkzaam is geweest en zich in die hoedanigheid met het transport van de partij heeft bemoeid. Dat is geen onbelangrijke rol en dat behoort in de straftoemeting tot uitdrukking te komen. Welk (financieel) voordeel voor verdachte met zijn betrokkenheid was gemoeid, is ook niet duidelijk geworden. Enerzijds geeft de omvang van de partij, het professionele karakter van de organisatie en de maatschappelijk gevolgen als het transport zou zijn geslaagd, aanleiding voor het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daartoe geeft ook aanleiding het feit dat verdachte blijkens het uittreksel uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst in Nederland reeds tweemaal eerder ter zake van harddrugs is veroordeeld. Anderzijds geeft hetgeen is gebleken omtrent de rol van verdachte naar het oordeel van het hof aanleiding tot een lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan door de advocaat-generaal is gevorderd maar ook lager dan door de rechtbank is opgelegd. Het hof heeft daarbij mede acht geslagen op de straffen die volgens opgave van de advocaat-generaal aan de kapitein en de bemanningsleden van het schip, de Otton, zijn opgelegd, te weten aan de kapitein 8 jaar gevangenisstraf en aan de bemanningsleden 5 dan wel 6 jaar gevangenisstraf. De in beslag genomen voorwerpen De hieronder gebruikte nummering (x) sluit aan bij de zich in het procesdossier bevindende beslaglijsten d.d. 14 november 2003 (alleen betreffende de personenauto) en 18 februari 2004. Ter terechtzitting van 12 januari 2006 heeft verdachte afstand gedaan van na te melden voorwerpen, zodat het hof daaromtrent geen beslissing zal nemen: - een papier: uitdraai internet Boot Oton te Vlissingen (3); - een papier: briefje met naam boot tel.nr. Carlos/Pepe (7). De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met behulp waarvan het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan en voorbereid. Het betreft de navolgende voorwerpen: - een personenauto, merk Audi, type A6, met kenteken SB-HV-75 (1: 14 november 2003); - een contactsleutel van voormelde personenauto (2); - een papier: met vluchtnummers en telefoonboekje (5); Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte. Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het naar het oordeel van het hof een geldbedrag is dat tot het begaan van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is bestemd. Het betreft het navolgende geldbedrag: - 200 biljetten van 500 euro. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte. De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zullen worden teruggegeven aan verdachte. Het betreft de navolgende voorwerpen: - een bedrag van 765 euro in papiergeld (1: 18 februari 2004); - een bedrag van 13,78 in muntgeld (1: 18 februari 2004); - een papier: zwarte map van spyshop (4); - een pieper (6); - een papier: ticket British Airways o.n.v. (verdachte) (9); - een belhuiskaart (10). Ten aanzien van het inbeslaggenomen Colombiaanse paspoort o.n.v. (betrokkene 8) (8) zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende worden gelast. Het hof heeft geconstateerd dat er voorts op een groot aantal - kort gezegd - sieraden krachtens beschikking van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Zwolle - Lelystad, d.d. 21 oktober 2003 conservatoir beslag is gelegd overeenkomstig het bepaalde bij artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. De advocaat-generaal heeft omtrent deze voorwerpen geen beslissing van het hof gevorderd, en het hof zal zich derhalve over deze voorwerpen niet uitspreken. Vordering tenuitvoerlegging Het hof is ten aanzien van de vordering van de officier van justitie te Zwolle - Lelystad van 17 november 2003, tot tenuitvoerlegging van het bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Zwolle - Lelystad van 4 november 2002 opgelegde voorwaardelijke deel van de geldboete, van oordeel, dat weliswaar is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, doch dat er geen termen aanwezig zijn de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, te gelasten. Het hof heeft hierbij in het bijzonder acht geslagen op het aanzienlijke geldbedrag dat ten laste van verdachte verbeurd zal worden verklaard. De vordering tot tenuitvoerlegging van na te melden straf dient derhalve naar het oordeel van het hof te worden afgewezen. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 14h, 14i, 14j, 24, 33, 33a, 47, 57, 140 (oud) en 285 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet. BESLISSING Het hof: Verstaat, dat het door verdachte ingestelde rechtsmiddel niet is gericht tegen dat deel van het vonnis, waarvan beroep, waarbij verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde werd vrijgesproken. Verstaat, dat het door het Openbaar Ministerie ingestelde rechtsmiddel niet is gericht tegen dat deel van het vonnis, waarvan beroep, waarbij verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde werd vrijgesproken. Vernietigt het vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht: Verklaart de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het gedeelte “en/of andere misdrijven” in feit 3 nietig. Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 5 tenlastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren. Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. De in beslag genomen voorwerpen Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: - een personenauto, merk Audi, type A6, met kenteken SB-HV-75 (1: 14 november 2003); - een contactsleutel van voormelde personenauto (2); - een papier: met vluchtnummers en telefoonboekje (5); - 200 biljetten van 500 euro. Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: - een bedrag van 765 euro in papiergeld (1: 18 februari 2004); - een bedrag van 13,78 in muntgeld (1: 18 februari 2004); - een papier: zwarte map van spyshop (4); - een pieper (6); - een papier: ticket British Airways o.n.v. (verdachte) (9); - een belhuiskaart (10). Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: - een Colombiaans paspoort o.n.v. (betrokkene 8) (8). Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Zwolle - Lelystad van 17 november 2003, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Zwolle - Lelystad van 4 november 2002 voorwaardelijk opgelegde geldboete. Aldus gewezen door mr E.A.K.G. Ruys, voorzitter, mr G. Mintjes en mr P.R. Wery, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr M.J. Ouweneel, griffier, en op 15 februari 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.