Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV4494

Datum uitspraak2006-03-02
Datum gepubliceerd2006-03-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1201
Statusgepubliceerd


Indicatie

Begrip besluit. Betrokkene. Geen publiekrechtelijk karakter. Vordering bij burgerlijke rechter aanbrengen. Onbevoegdheid bestuursrechter.


Uitspraak

03/1201 AW U I T S P R A A K in het geding tussen [appellant] wonende te [woonplaats], appellant, en de Voorzitter van de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 16 januari 2003, nrs. AWB 02/1801 AW VV SEE + 02/1738 AW SEE, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Namens appellant zijn nog enige stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2006. Daar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.J.L.J. Pfeil, advocaat en procureur te Maastricht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. MOTIVERING 1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger overzicht van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende. 1.1. Ingevolge artikel 26 van de Wet privatisering ABP (WPA) is appellant vanuit een aanstelling als ambtenaar bij het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Abp) per 1 januari 1996 overgegaan in dienst van de Stichting Pensioenfonds ABP op een arbeidsovereen-komst naar burgerlijk recht. Ten gevolge van een reorganisatie is appellant per 1 januari 1998 in dienst gekomen bij Vesteda Management B.V. (hierna: Vesteda). Na de ontbin-ding van de arbeidsovereenkomst met Vesteda met ingang van 31 mei 2000 heeft appellant een uitkering wegens werkloosheid aangevraagd. Dit verzoek is afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is gegrond verklaard waarna gedaagde bij beslissing van 30 oktober 2000 appellant een wachtgeld heeft toegekend op grond van de Ontslaguit-keringsregeling ABP over het tijdvak van 1 januari 1996 tot 1 augustus 2011. De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 22 februari 2002 onder meer de beslissing van 30 oktober 2000 vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. 1.2. In zijn beslissing van 29 november 2002 (hierna ook: bestreden beslissing) heeft gedaagde besloten de uitkering met onmiddellijke ingang te beëindigen, omdat aan appellant ten onrechte een uitkering ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP was toegekend. 2. Bij de aangevallen uitspraak is, voorzover thans van belang, het beroep van appellant tegen de beslissing van 29 november 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank overwogen dat de bestreden beslissing geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is omdat de Stichting pensioenfonds ABP een private rechtspersoon is die niet krachtens publiekrecht is ingesteld; evenmin is deze stichting met enig openbaar gezag bekleed. De voor- zieningenrechter heeft daarbij vastgesteld dat over het geschil tussen partijen uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. 2.1. Het hoger beroep van appellant is tegen het hiervoor genoemde onderdeel van de aangevallen uitspraak gericht. Appellant meent dat gedaagde bij de privatisering van het Abp de overheidstaak van de zorg voor de (oud-) medewerkers heeft gekregen. Hij ziet de uitwerking van die publiekrechtelijke taak onder meer neergelegd in de Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering, Stb. 1989, 303 (hierna: de WUP), en in de artikelen 20 en 21 van de Overgangsmaatregel die door het bestuur van het Abp is vastgesteld ten behoeve van de ambtenaren in vaste dienst van het Abp die met ingang van 1 januari 1996 een arbeidsovereenkomst kregen bij de Stichting pensioenfonds ABP. De in deze bepalingen van overeenkomstige toepassing verklaarde WUP en het Sociaal Beleidskader-Abp hebben, aldus appellant, een publiekrechtelijk karakter. 2.2. Namens gedaagde is gemotiveerd verweer gevoerd. 3. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of bij de aangevallen uitspraak met juistheid is geconcludeerd dat de bestreden beslissing geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is en dat appellant over het partijen verdeeld houdende materiële geschilpunt uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen. 3.1. Het bepaalde in artikel 26 van de WPA brengt naar het oordeel van de Raad mee dat ten aanzien van de ambtenaren die, zoals appellant, per 1 januari 1996 zijn overgegaan naar de Stichting Pensioenfonds ABP een einde is gekomen aan hun ambtelijke positie en de daarbij behorende rechtspositionele regelingen met een publiekrechtelijk karakter. Reeds omdat de van overeenkomstige toepassing verklaarde WUP en het Sociaal Beleidskader-Abp in werking zouden treden per 1 januari 1996 valt, tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 26 van de WPA, niet in te zien dat daarmee een regeling met een publiekrechtelijk karakter in het leven zou zijn geroepen. In overeenstemming met artikel 26 van de WPA laten de gedingstukken zien dat deze regelingen zijn opgenomen in de arbeidsovereenkomst van appellant met de Stichting Pensioenfonds ABP. 3.2. In het licht van het voorgaande valt naar het oordeel van de Raad niet in te zien dat aan de bestreden beslissing, die betrekking heeft op een arbeidsvoorwaarde van appellant bij de Stichting Pensioenfonds ABP en/of Vesteda, enig publiekrechtelijk karakter valt te ontwaren. 3.3.Met betrekking tot appellants stelling over de toepasselijkheid van de WUP merkt de Raad nog dat appellant als voormalig ambtenaar in dienst van het Abp niet voldoet aan de begripsomschrijving van “betrokkene” in artikel 1, aanhef en onder f, van de (publiekrechtelijke) WUP. 3.4. Het vorenstaande brengt mee dat de onder 3. gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Hoewel de Raad in een geval als het onderhavige de voorkeur geeft aan een onbevoegdverklaring van de rechtbank in plaats van de door rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van het ingestelde beroep, ziet de Raad daarin geen aanleiding over te gaan tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De aangevallen uitspraak komt voorzover aangevochten dus voor bevestiging in aanmerking. 4. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2006. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) A.D. van Dissel-Singhal.