Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV4561

Datum uitspraak2006-03-03
Datum gepubliceerd2006-03-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/682
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet capaciteitbeheersing binnenvaartvloot


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 04/682 3 maart 2006 14350 Wet capaciteitbeheersing binnenvaartvloot Uitspraak in de zaak van: Euromar B.V., te Zwijndrecht, appellante, gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 16 augustus 2004, op dezelfde datum bij het College binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 juli 2004. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar tegen zijn besluit van 30 oktober 2001 tot oplegging van een speciale bijdrage op grond van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot. Bij brief van 13 september 2004 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld. Bij besluit van 9 november 2004 heeft verweerder de speciale bijdrage nader vastgesteld. Bij brief van 11 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brieven van 17 februari 2005 en 24 november 2005 heeft verweerder nadere stukken in het geding gebracht. In laatstgenoemde brief heeft verweerder een aanvullend verweer gevoerd en heeft hij het College verzocht te bepalen dat appellante aan verweerder schadevergoeding is verschuldigd. Op 9 december 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald: "Artikel 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. Raadsverordening: Verordening nr. 718/1999 van de Raad van de Europese Unie van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PbEG L 90); b. Commissieverordening: Verordening nr. 805/1999 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 16 april 1999 tot vaststelling van een aantal bepalingen ter uitvoering van de Raadsverordening (PbEG L 102/64); c. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat; (…) Artikel 4 Onze Minister legt, overeenkomstig het terzake bepaalde in de Commissieverordening, speciale bijdragen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, tweede gedachtenstreepje, van de Raadsverordening op (…)." In de in artikel 1 van de Wet bedoelde Raadsverordening is onder meer het volgende overwogen en bepaald: "(1) Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 1101/89 een structurele saneringsregeling is vastgesteld in de binnenvaartsector voor de vloten die vervoer verrichten op het net van de met elkaar in verbinding staande waterwegen van België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Oostenrijk; dat deze verordening de overcapaciteit van de binnenvaartvloten beoogde te verminderen door middel van op Gemeenschapsniveau gecoördineerde sloopacties; dat deze verordening op 28 april 1999 afloopt; (2) Overwegende dat van de begeleidende maatregelen van dit structurele saneringssysteem, dat wil voorkomen dat de bestaande overcapaciteit nog groter wordt of nieuwe overcapaciteit ontstaat, de "oud voor nieuw"-regeling onmisbaar is gebleken voor een evenwichtige werking van de binnenvaartmarkt; dat deze regeling ook het belangrijkste instrument blijft waarmee bij een ernstige verstoring van genoemde markt, zoals omschreven in artikel 1 van Richtlijn 96/75/EG, kan worden ingegrepen; dat voorts dient te worden verhinderd dat de effecten van de sinds 1990 uitgevoerde sloopacties teniet worden gedaan doordat meteen nadat genoemde regeling afloopt, nieuwe scheepsruimte in de vaart wordt gebracht; dat het dus nodig is de "oud voor nieuw"-regeling te handhaven gedurende een overgangsfase van ten hoogste vier jaar, waarin de verhoudingen tot nul worden afgebouwd en de communautaire marktinterventie geleidelijk wordt beëindigd; dat het ook belangrijk is de "oud voor nieuw"-regeling, het instrument voor beheersing van de capaciteit van de EG-vloten, na die vier jaar te handhaven, maar dan op niveau nul en als waakmechanisme, dat alleen bij ernstige verstoring van de markt in de zin van artikel 7 van Richtlijn 96/75/EG kan worden gereactiveerd; (…) (6) Overwegende dat in het kader van een conform het Verdrag gevoerd economisch beleid regulering van de scheepsruimte in de eerste plaats op de weg ligt van de ondernemingen in de sector; dat de kosten van de te treffen maatregelen dus gedragen moeten worden door de in de binnenvaart actieve ondernemingen; dat deze regulering inhoudt dat er voor het in de vaart brengen van bepaalde nieuwe scheepsruimte voorwaarden moeten worden vastgesteld, zonder dat dit tot een totale blokkering van de toegang tot de markt leidt; dat deze voorwaarden in de tijd en qua effect beperkt kunnen zijn en op een soepele wijze naar gelang van de ontwikkelingen van de markt kunnen variëren, maar dat vanaf 29 april 1999 de verhoudingen binnen vier jaar geleidelijk tot nul moeten worden teruggebracht; dat, zodra de verhouding tot nul is teruggebracht, dit reguleringsmechanisme, de zogeheten "oud voor nieuw"-regeling, als waakmechanisme dient te worden gehandhaafd; dat de krachtens de "oud voor nieuw"-regeling betaalde speciale bijdragen dienen te worden ondergebracht in het reservefonds en dienen te kunnen worden gebruikt om slooppremies te verlenen, wanneer interventie op de markt is geboden; (…) Artikel 4 1. Voor het in de vaart brengen van onder deze verordening vallende schepen die nieuw, uit een derde land geïmporteerd, of van nationale waterwegen als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder a), b) of c), afkomstig zijn, geldt als voorwaarde (de "oud voor nieuw"-regeling) dat de eigenaar van het in de vaart te brengen schip: - ofwel zonder een slooppremie te ontvangen tonnage laat slopen volgens een zo genoemde "verhouding" tussen de oude en nieuwe tonnage, die door de Commissie wordt vastgesteld; - ofwel in het fonds waaronder zijn nieuwe schip ressorteert, of in een door hem overeenkomstig artikel 5, lid 2, gekozen fonds, een speciale bijdrage stort die is vastgesteld op basis van genoemde verhouding, of indien hij minder tonnage sloopt dan vereist volgens genoemde verhouding, het verschil in tonnage tussen het nieuwe schip en de gesloopte tonnage betaalt. 2. De verhouding kan worden gedifferentieerd naar gelang van de marktsectoren: drogeladingschepen, tankschepen en duwboten. De verhouding wordt geleidelijk verlaagd zodat zij zo spoedig mogelijk in gelijke etappes en uiterlijk op 29 april 2003 tot nul wordt teruggebracht. Zodra de verhouding nul is geworden, wordt de regeling tot een waakmechanisme, dat alleen kan worden gereactiveerd bij ernstige verstoring van de markt, overeenkomstig artikel 6. 3. De eigenaar van het schip moet zijn speciale bijdrage betalen of de oude tonnage laten slopen: - op het moment dat de order voor de bouw van het nieuwe schip wordt geplaatst of de invoervergunning wordt aangevraagd, op voorwaarde dat het schip binnen twaalf maanden daarna in de vaart wordt genomen, of - op het moment dat het nieuwe of geïmporteerde schip daadwerkelijk in de vaart wordt gebracht. Deze keuze van het moment moet kenbaar worden gemaakt op het moment dat de order wordt geplaatst of de vergunning voor de invoer van het schip wordt aangevraagd. Het als compenserende tonnage voor de sloop aan te bieden schip moet zijn gesloopt voordat het nieuwe schip in de vaart wordt gebracht. (…)" De in artikel 1 van de Wet bedoelde Commissieverordening luidde in oktober 2001 onder meer als volgt: "SPECIALE BIJDRAGEN Artikel 2 1. De grootte van de speciale bijdragen voor de verschillende typen en categorieën schepen wordt op basis van 70 tot 115 % van onderstaande tarieven bepaald: - Droge ladingschepen: - motorvrachtschepen: 120 EUR/ton, - vrachtduwbakken: 60 EUR/ton, - sleepvrachtschepen: 43 EUR/ton, - Tankschepen: - motortankschepen: 216 EUR/ton, - tankduwbakken: 108 EUR/ton, - sleeptankschepen: 39 EUR/ton. - Duwboten: 180 EUR/kW, met een lineaire verhoging tot 240 EUR/kW voor een motorvermogen van 1000 kW of meer. 2. - Voor schepen met een laadvermogen van minder dan 450 ton worden de maximumtarieven van de in lid 1 bedoelde speciale bijdragen verlaagd met 30 %. - Voor schepen met een laadvermogen van 450 tot 650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen verlaagd met 0,15 % voor elke ton dat het laadvermogen van het schip minder dan 650 ton bedraagt. - Voor schepen met een laadvermogen van 650 tot 1650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen lineair verhoogd van 100 tot 115 %; voor schepen met een laadvermogen van meer dan 1650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen gehandhaafd op 115 %. 3. (…) "OUD VOOR NIEUW"-VERHOUDINGEN Artikel 4 Met ingang van 29 april 1999 geldt voor het in de vaart brengen van schepen de in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 718/1999 vermelde voorwaarde: 1. Voor droge ladingschepen wordt de verhouding vastgesteld op 0,6: 1 (verhouding tussen de oude en de nieuwe tonnage). 2. Voor tankschepen wordt de verhouding vastgesteld op 0,9: 1. 3. Voor duwboten wordt de verhouding vastgesteld op 0,25: 1." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante is eigenares van het motortankschip "Mercur". De Mercur heeft een laadvermogen van 1606,865 ton en is in oktober 2001 in de vaart gebracht. - Appellante heeft het motortankschip "Gewa" gesloopt. - Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft verweerder aan appellante een speciale bijdrage van f. 444.058,00 opgelegd. - Tegen dit besluit heeft appellante op 4 december 2001 bezwaar gemaakt. - Op 4 april 2003 is appellante over haar bezwaar gehoord. - Daarna heeft appellante het motortankschip "St. Izaire" doen slopen, waarna verweerder bij besluit van 8 mei 2003 de te betalen bijdrage nader heeft vastgesteld op € 171.010,74. - Dit bedrag is door appellante op 27 augustus 2003 voldaan. - Vervolgens heeft verweerder op 7 juli 2004 het bestreden besluit genomen. - Bij besluit van 9 november 2004 is de te betalen bijdrage nader vastgesteld op € 160.955,82. Het teveel betaalde bedrag van € 10.054,92 heeft verweerder op 26 november 2004 aan appellante gerestitueerd. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit van 7 juli 2004 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Bij het besluit van 9 november 2004 is verweerder appellante gedeeltelijk tegemoet gekomen. Voor zover de grieven van appellante daartoe aanleiding geven, wordt op de motivering van het besluit in rubriek 5 van deze uitspraak nader ingegaan. 4. Het standpunt van appellante Appellante is van mening dat verweerder een te hoge oud-voor-nieuw verhouding heeft toegepast. Hierbij beroept appellante zich op artikel 4, tweede lid, tweede alinea, van de Raadsverordening. Appellante stelt dat de Commissieverordeningen in strijd zijn met de Raadsverordening, aangezien de verhoudingen weliswaar op 29 april 2003 tot nul zijn teruggebracht, maar deze terugbrenging niet "zo spoedig mogelijk in gelijke etappes" heeft plaatsgevonden. De Commissieverordeningen kunnen en mogen derhalve niet worden toegepast. De Raadsverordening is voldoende duidelijk om in dit geval rechtstreeks te worden toegepast. Appellante vordert tevens schadevergoeding. Volgens haar heeft zij recht op terugbetaling van het teveel door haar betaalde, alsmede vergoeding van de wettelijke rente over het teveel betaalde bedrag vanaf 27 augustus 2003. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het College verwerpt het betoog van appellante dat zij mocht verwachten dat de oud-voor-nieuw verhouding, die in april 1999 1,30:1 bedroeg en in april 2003 tot 0:1 is teruggebracht, in oktober 2001 op minder dan 0,9:1 zou zijn vastgesteld. Het College verwijst in dit verband naar paragraaf 5.4 van zijn uitspraak van 25 februari 2005 (AWB 03/1180, www.rechtspraak.nl, LJN: AT1035). Het betoog van appellante dat het voorschrift van artikel 4, tweede lid, tweede alinea, van de Raadsverordening rechtstreeks moet worden toegepast, aangezien de Commissieverordeningen die de in dat artikel genoemde verhouding hebben verlaagd, daarmee strijdig zijn, wordt verworpen. Een rechtstreekse toepassing van de Raadsverordening is niet mogelijk, niet alleen omdat vaststelling van de verhouding in het eerste lid van het artikel door de Commissie wordt voorgeschreven, maar ook omdat de verlaging afhankelijk is van nader te maken keuzes wat betreft de einddatum en de in acht te nemen termijnen. Dat de opeenvolgende Commissieverordeningen in strijd zijn met de Raadsverordening, wordt niet door het College onderschreven. Weliswaar is de eerdergenoemde verhouding niet steeds in exact even grote tussenstappen en in exact dezelfde tijdspannes verlaagd, maar dat is ook niet noodzakelijk. Hetgeen appellante tegen de bovengenoemde uitspraak tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige beroep bij het College naar voren heeft gebracht, met name het betoog van taalkundige aard, brengt het College niet tot een ander oordeel. Het College ziet dan ook geen aanleiding ter zake alsnog prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. 5.2 Het vorenstaande brengt mee dat de inhoudelijke bezwaren van appellante tegen de oplegging van oud-voor-nieuw verplichtingen ongegrond zijn. Nu geen grieven zijn aangevoerd tegen de berekening ervan, kan het besluit van 9 november 2004, waarbij de verplichtingen nader zijn vastgesteld, in zoverre in stand blijven. Het beroep, dat ingevolge artikel 6:19 Awb mede tegen laatstgenoemd besluit gericht geacht wordt, is in zoverre ongegrond. 5.3 Wel heeft appellante terecht aangevoerd dat verweerder bij het besluit van 9 november 2004 heeft verzuimd op haar verzoek om schadevergoeding te beslissen. Het beroep is daarom gegrond en het besluit van 9 november 2004 moet worden vernietigd, voor zover niet op het verzoek tot schadevergoeding is beslist. 5.4 Uit het besluit van 9 november 2004 blijkt dat verweerder het bestreden besluit van 7 juli 2004, voorzover het de hoogte van de verschuldigde oud-voor-nieuw bijdragen betreft, niet onverkort handhaaft. Het beroep tegen dit besluit moet gegrond worden verklaard en dit besluit moet, voorzover het de berekening van de oud-voor-nieuw verplichtingen betreft, worden vernietigd. 5.5 Het College kan de zaak zelf afdoen. De schade die appellante stelt te hebben geleden is het renteverlies over het teveel door haar betaalde bedrag van € 10.054,92 over de periode van 27 augustus 2003 tot 26 november 2004. Echter, vast staat dat appellante gedurende de periode van 31 oktober 2001 tot 27 augustus 2003 het bedrag dat zij per 31 oktober 2001 verschuldigd was – welk bedrag uiteindelijk € 160.955,82 blijkt te zijn – verzuimd heeft aan de Staat te betalen. De renteschade die de Staat hierdoor heeft geleden, is groter dan de door appellante geleden renteschade. Appellante heeft, door te laat te betalen, een rentevoordeel gehad. Bij deze stand van zaken had verweerder geen andere beslissing kunnen nemen dan het verzoek tot schadevergoeding af te wijzen. Het College zal zelf in de zaak voorzien en aldus bepalen. 5.6 Overigens zijn er geen gronden om appellante te veroordelen in de schade die de Staat heeft geleden, aangezien de Awb de bestuursrechter niet een daartoe strekkende bevoegdheid heeft toegekend. 5.7 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 ad € 322,-- per punt). 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juli 2004 gegrond; - vernietigt dit besluit voorzover het de hoogte van de opgelegde oud-voor-nieuw verplichtingen betreft; - verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2004 gegrond; - vernietigt dit besluit voorzover niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding; - voorziet zelf in de zaak en wijst het verzoek om schadevergoeding af; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 november 2004; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; - bepaalt dat de Staat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt. Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. J.A. Hagen en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2006. w.g. C.J. Borman w.g. M.S. Hoppener