Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV6260

Datum uitspraak2006-03-22
Datum gepubliceerd2006-03-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508600/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) geweigerd appellant een vergunning te verlenen voor bemiddeling bij het verkrijgen van woonruimte en appellant verzocht zijn activiteiten te staken.


Uitspraak

200508600/1. Datum uitspraak: 22 maart 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Amsterdam, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3577 van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. 1.    Procesverloop Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) geweigerd appellant een vergunning te verlenen voor bemiddeling bij het verkrijgen van woonruimte en appellant verzocht zijn activiteiten te staken. Bij besluit van 22 juni 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 augustus 2005, verzonden op 1 september 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 10 november 2005 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het onderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H. Sluiter, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden, advocaat te Amsterdam, en R. Wolters, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening op de woning- en kamerbemiddelingsbureaus 1998 (hierna: de verordening) wordt onder woonruimte verstaan: een besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening wordt onder bemiddeling verstaan: zowel het tegen vergoeding registreren van woning- of kamerzoekenden als het bedrijfsmatig of bij wijze van beroep of gewoonte, handelend als tussenpersoon, doen aanbieden van woonruimte van derden aan een woning- of kamerzoekende.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de verordening wordt onder woning- en kamerbemiddelingsbureau verstaan: een natuurlijk persoon die handelend onder eigen naam of handelsnaam bemiddeling verleent bij het verkrijgen dan wel beschikbaar stellen van woonruimte.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de verordening is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college: a. bemiddeling te verlenen bij het verkrijgen van woonruimte; b. zich met dat doel te vestigen of op te treden als woning- en kamerbemiddelingsbureau.    Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de verordening is het in het eerste lid vermelde verbod niet van toepassing op: a. toegelaten instellingen als vermeld in artikel 70 van de Woningwet; b. makelaars in onroerende goederen die lid zijn van de Nederlandse Vereniging van Makelaars in onroerende goederen NVM of van de Makelaarsvereniging Amsterdam.    Ingevolge artikel 2, derde lid, van de verordening kan het college op grond van doelmatigheid, in andere dan in het tweede lid genoemde gevallen, het in het eerste lid vermelde verbod niet van toepassing verklaren. Ingevolge artikel 5 van de verordening kan het college een vergunning in ieder geval weigeren, indien naar zijn oordeel gegronde vrees bestaat, dat de aanvrager bij het verlenen van bemiddeling bij het verkrijgen van woonruimte het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte zal schaden of dat daarbij het belang van de betrokken kamer- of woningzoekende onvoldoende zal zijn gewaarborgd.    Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de verordening is de vergunninghouder verplicht, alvorens tot het verlenen van bemiddeling bij het verkrijgen van woonruimte, dan wel tot (onder)verhuur van woonruimte over te gaan, de eigenaar van de woonruimte in de zin van de Huisvestingswet een schriftelijke toestemming te vragen. 2.2.    De rechtbank heeft overwogen dat de activiteiten van appellant als bemiddeling zijn te kwalificeren en dat de appartementen, waarvoor appellant bemiddelt, bestemd en geschikt zijn voor bewoning door een huishouden en derhalve woonruimte zijn in de zin van de verordening. Dit wordt, aldus de rechtbank, niet anders indien de huurders toeristen zijn, ongeacht de periode van verhuur en ongeacht de vraag of al dan niet sprake is van gebruik samen met een huishouden.    De rechtbank heeft voorts overwogen dat de appartementen, gezien de korte duur van gebruik, niet worden bewoond als bedoeld in de verordening, zodat de bemiddeling van appellant resulteert in onttrekking van woonruimte aan het bestand. Tevens heeft zij geconstateerd dat appellant, in strijd met artikel 11, eerste lid, van de verordening, bij de verhuur van vier appartementen heeft bemiddeld zonder toestemming van de eigenaar. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen dat de (onder)huren veel hoger zijn dan door de eigenaren aan de (hoofd)huurder in rekening gebracht, heeft de rechtbank geconcludeerd dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in geval van vergunningverlening schade aan het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte alsmede aan belangen van woning- en kamerzoekenden gevreesd moet worden. 2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de verordening op hem niet van toepassing is omdat hij aan toeristen verhuurt. Voorts bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat zijn bedrijfsactiviteiten de woningmarkt of de markt voor kamerzoekenden verstoren. Tevens heeft de rechtbank miskend dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft gepleegd door bij zijn oordeel appartementen te betrekken die appellant nooit heeft verhuurd en dat bij de overige panden geen sprake is van onderhuur. Ook is de rechtbank, aldus appellant, voorbijgegaan aan de onzorgvuldige belangenafweging door het college omdat hem in het verleden ook vergunning als thans aan de orde is verleend en hij al 24 jaar bedrijfsmatig actief is. Ten slotte is de rechtbank er naar stellen van appellant aan voorbijgegaan dat het college de bewijslast voor vermeende criminele activiteiten bij appellant gelegd heeft en daarmee gehandeld heeft in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). 2.4.    De Afdeling stelt voorop dat appellant zelf heeft verzocht de onderhavige vergunning te verlenen en ook in het verleden in het bezit van een zodanige vergunning is geweest. Voorts is gebleken dat de (gemeubileerde) appartementen waarop de activiteiten van appellant zien, bestemd en geschikt zijn voor bewoning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de verordening. Ook is gelet op de stukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam komen vast te staan dat appellant bedrijfsmatig bemiddelt bij het aanbieden van woonruimte van derden voor kortere of langere tijd aan woning- of kamerzoekenden. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen dat de uitzonderingen van de leden 2 en 3 van artikel 2 van de verordening zich te dezen niet voordoen moet worden geoordeeld dat appellant vergunningplichtig in de zin van artikel 2, eerste lid, van de verordening is. Dat appellant deze woning- of kamerzoekenden als toeristen aanmerkt maakt dit niet anders. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat appellant in ieder geval ten aanzien van een drietal panden, waaronder twee corporatiewoningen, in strijd met artikel 11 van de verordening is overgegaan tot verhuur aan derden zonder toestemming van de eigenaar. Gelet hierop, alsmede het feit dat appellant ver boven de voor huurwoningen gebruikelijke huurprijs heeft verhuurd, mocht het college, zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen, de vergunning met toepassing van artikel 5 van de verordening weigeren. De Afdeling merkt hierbij nog op dat niet is gebleken dat de door appellant gestelde onzorgvuldigheden zich ten aanzien van de drie voornoemde panden hebben voorgedaan. Het betoog dat bij appellant de bewijslast voor vermeende criminele activiteiten is gelegd faalt omdat dit geen steun vindt in de stukken. Het college heeft in het bestreden besluit verwezen naar het onderzoek van het Bureau Bestuurlijke Aanpak georganiseerde criminaliteit. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat appellant dit onderzoek weliswaar ondeugdelijk acht maar de resultaten daarvan, voor zover aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, niet bestrijdt. Tegen deze overweging is appellant niet opgekomen. Aan het betoog van appellant omtrent artikel 6 van het EVRM wordt derhalve niet toegekomen. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat. w.g. Van Altena    w.g. Matulewicz Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006 45-497.