Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV7629

Datum uitspraak2006-03-08
Datum gepubliceerd2006-03-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4828 AWBZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eigen bijdrage voor de AWBZ is hoger dan de medebewoners van de AWBZ-instelling die een Wajong-uitkering ontvangen. Geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel.


Uitspraak

03/4828 AWBZ U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de onderlinge waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid U.A., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. drs. E. Olof, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 augustus 2003, reg.nr. SBR 02/2091. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 25 januari 2006, waar partijen - wat appellant betreft met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Appellant, geboren op 19 mei 1952, verblijft sinds 26 juni 2001 in De Amerpoort te Baarn, een instelling als bedoeld in artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO). Het merendeel van zijn medebewoners in De Amerpoort ontvangt een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij - afzonderlijke - besluiten van 17 augustus 2001 heeft gedaagde in verband met het verblijf van appellant in De Amerpoort de eigen bijdrage van appellant in de kosten van zorg, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de AWBZ, met ingang van 27 juni 2001 op € 468,02 per maand en met ingang van 1 juli 2001 op € 487,79 per maand vastgesteld. Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft gedaagde de door appellant gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 17 augustus 2001 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2002 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat toepassing van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bijdragebesluit zorg (Bijdragebesluit) leidt tot een onaanvaardbare vorm van ongelijke behandeling, aangezien hij daardoor een hogere eigen bijdrage voor de AWBZ betaalt dan zijn medebewoners van de AWBZ-instelling die een Wajong-uitkering ontvangen. Dit heeft tot gevolg dat hij van zijn WAO-uitkering minder te besteden overhoudt dan zijn medebewoners van de hun toegekende Wajong-uitkering. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Artikel 7, eerste lid, van het Bijdragebesluit luidde ten tijde in geding en voor zover hier van belang als volgt: Op de inkomsten, bedoeld in artikel 6, worden voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen in mindering gebracht: (…) i. een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag voor de verzekerde die een uitkering geniet op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten en die in het berekeningsjaar, bedoeld in artikel 5, eerste lid, jonger is dan 65 jaren; (…). De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen: "Vastgesteld wordt dat het de bewuste keuze van de wetgever is geweest om Wajong-uitkeringsgerechtigden anders dan WAO-uitkeringsgerechtigden een belastingvoordeel te bieden en door middel van aftrekposten en vrijstellingen ervoor te zorgen dat dit belastingvoordeel voor Wajong-uitkeringsgerechtigden die in een AWBZ-instelling verblijven niet volledig wordt afgeroomd door het opleggen van een hogere eigen bijdrage AWBZ als gevolg van dit inkomens-voordeel. De kern van het uit de fiscale regelgeving voortvloeiende in het Bijdragebesluit gemaakte onderscheid tussen een WAO-uitkerings- gerechtigde en een Wajong-uitkeringsgerechtigde, is - blijkens de door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gegeven antwoorden op vragen gesteld door de leden der Tweede Kamer op 10 november 2000 - gelegen in de omstandigheid dat mensen met een WAO-uitkering anders dan mensen met een Wajong-uitkering de kans hebben gehad door te werken een betere inkomens- en sociale verzekeringspositie te verwerven. Zelfs WAO-uitkerings- gerechtigden die slechts korte tijd aan het arbeidsproces (hebben) kunnen deelnemen zijn in ieder geval in staat (geweest) voorzieningen te treffen om een als gevolg van arbeidsongeschikt-heid optredende achteruitgang in het inkomen op te vangen. Voorts geldt voor WAO-uitkeringsgerechtigden die enige tijd werkzaamheden in loondienst hebben verricht, dat zij bij arbeidsongeschiktheid (ten gevolge van een handicap) veelal eerst een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen, welke zeker in het begin veelal op een hoger niveau ligt dan (70% van) het minimumloon. Voor Wajong-uitkerings- gerechtigden geldt daarentegen meestal dat de mogelijkheden om via werk tot een verbetering van de inkomenspositie te komen beperkt zijn. De inkomenspositie van deze groep is kwetsbaar, aldus de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het in het Bijdragebesluit gemaakte onderscheid op redelijke en objectieve gronden berust. Van een in het Bijdragebesluit gemaakt ongerechtvaardigd onderscheid is dan ook geen sprake. Met betrekking tot het namens eiser gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. Zoals uit het vorenstaande reeds blijkt, bewerkstelligt het Bijdragebesluit geen verschillende behandeling van gelijke gevallen. Er is immers, gelet op de inkomens- en sociale verzekeringspositie, een wezenlijk verschil tussen de situatie van een WAO-uitkeringsgerechtigde en de situatie van een Wajong-uitkeringsgerechtigde. De omstandigheid dat de leefsituatie in de AWBZ-instelling van een WAO- en een Wajong-uitkeringsgerechtigde gelijk is, doet hieraan niet af. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel.". De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. In hetgeen in hoger beroep - bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg - is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om anders te oordelen dan de rechtbank. Dit heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006. (get.) Th.G.M. Simons. (get.) M. Renden.