Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV7720

Datum uitspraak2006-01-24
Datum gepubliceerd2006-03-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 05/3070 en 05/3071
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of het in 2002 opgebouwde fosfaatsaldo, als gevolg van de afvoer van mest na beëindiging van een varkensbedrijf in 2001, kan worden verrekend met de over eerdere jaren belastbare hoeveelheden. De rechtbank is van oordeel dat toepassing van artikel 18 van de Regeling uitvoering heffingen en verrekening Meststoffenwet, waarin als voorwaarde voor verrekening wordt gesteld dat de veebezetting niet kleiner of gelijk is aan 2,5 grootvee-eenheden per hectare, in een geval van bedrijfsbeëindiging in strijd is met artikel 43 van de Meststoffenwet, zodat dit artikel buiten toepassing dient te blijven.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/3070 en 05/3071 OVSCHH Uitspraakdatum: 24 januari 2006 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiser, [gemachtigde], en de inspecteur van de Dienst regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, [gemachtigde]. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiser over de heffingsjaren 1999 en 2000 een naheffingsaanslag fosfaatheffing opgelegd van respectievelijk € 4599,06 en € 2000,56. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de verweerder bij de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslagen gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2005 te Arnhem. Partijen zijn daar verschenen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. De feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: Eiser exploiteerde een varkensbedrijf aan de [a-straat] te [Z]. In 2001 heeft eiser zijn bedrijf beëindigd. Op 19 juli 2001 zijn de laatste varkens afgevoerd. Een deel van de mest is in december 2001 afgevoerd. In maart/april 2002 is de resterende mest afgevoerd. Op 21 december 2004 krijgt eiser de verrekenings-eindbalans MINAS. Op basis van deze eindbalans bedraagt de fosfaatheffing voor het heffingsjaar 1999 € 4599,06 en voor het heffingsjaar 2000 € 2000,56. 3. Het geschil In geschil is het antwoord op de vraag of het in 2002 opgebouwde fosfaatsaldo kan worden verrekend met de over 1999 en 2000 belastbare hoeveelheden fosfaat. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil Ingevolge artikel 23 van de Meststoffenwet (hierna: de Wet) wordt een heffing geheven naar de belastbare hoeveelheden mineralen in een kalenderjaar, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat. Ingevolge artikel 24 van de Wet - voor zover hier van belang - wordt de belastbare hoeveelheid mineralen bepaald door achtereenvolgens bij elkaar op te tellen de aangevoerde hoeveelheid mineralen, verminderd met de hoeveelheid afgevoerde mineralen en het toelaatbare mineralen verlies. Ingevolge artikel 43 van de Wet, zoals deze bepaling thans luidt, wordt, ingeval in een kalenderjaar de belastbare hoeveelheid fosfaat minder is dan nihil, deze verrekend met de belastbare hoeveelheden van de voorgaande acht kalenderjaren. Uit de toelichting op artikel 43 van de Wet blijkt dat het doel van deze verrekening is dat negatieve gevolgen voor de mineralenbalans van bijvoorbeeld weersomstandigheden of een eenmalig feit in het mineralenmanagement kunnen worden opgevangen. Ingevolge artikel 18 van de Regeling uitvoering heffingen en verrekening Meststoffenwet (hierna: de Regeling) komt niet voor verrekening in aanmerking een in een tijdvak vastgestelde belastbare hoeveelheid fosfaat van minder dan nihil, indien de veebezetting op het bedrijf van de heffingsplichtige in dat tijdvak kleiner of gelijk is aan 2,5 grootvee-eenheden per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. In de toelichting bij artikel 18 van de Regeling (Stcrt. 1997, 247, pag. 32) staat het volgende: “Deze uitsluiting houdt verband met het artikel in de Meststoffenwet op grond waarvan het gebruik van fosfaat in andere meststoffen - kunstmestfosfaat – vooralsnog niet in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de belastbare hoeveelheid fosfaat. Bedrijven met een veebezetting lager dan 2,5 grootvee-eenheid – akker- en tuinbouwbedrijven, alsmede extensieve veehouderijbedrijven – gebruiken naast kunstmestfosfaat geen of een beperkte hoeveelheid dierlijke meststoffen, waardoor ze thans onder de fosfaatverliesnorm blijven. Hierdoor ontstaat voor die bedrijven, indien zij meedoen aan het verfijnde spoor van mineralenheffingen, een belastbare hoeveelheid fosfaat minder dan nihil, waardoor tot het moment dat kunstmestfosfaat wel in aanmerking wordt genomen een verrekeningsvoorraad kan worden opgebouwd. Zulks is in strijd met het hierboven omschreven doel van verrekening. Bovendien zou de effectiviteit van het mineralenaangiftesysteem kunnen worden aangetast.” Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, aangezien eiser in 2002 niet aan de in artikel 18 van de Regeling gestelde voorwaarde heeft voldaan, het in 2002 opgebouwde fosfaatsaldo niet voor verrekening in aanmerking komt. Eiser heeft betoogd dat hij als gevolg van deze strikte uitleg van artikel 18 van de Regeling ernstig benadeeld wordt. Hij heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat na beëindiging van zijn bedrijf in 2001 niet direct de nog aanwezige mest kon worden afgevoerd, omdat eerst de bedrijfsgebouwen gesloopt dienden te worden. De daarvoor benodigde vergunning is eerst op 2 november 2001 verleend. De rechtbank is - anders dan is overwogen in de uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2005, AWB 05/552- van oordeel dat toepassing van artikel 18 van de Regeling in een geval van bedrijfsbeëindiging, in strijd is met doel en strekking van artikel 43 van de Wet. Uitgangspunt van de Wet is immers verrekening, over meerdere jaren, zodat alleen een heffing wordt opgelegd als inderdaad sprake is van een milieubelasting. Vast staat dat eiser in dit geval voldoende fosfaatsaldo, als gevolg van de afvoer van mest in 2002, heeft om te verrekenen met de over 1999 en 2000 belastbare hoeveelheden, zodat er feitelijk geen milieubelasting is. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de bovengenoemde toelichting op artikel 18 van de Regeling ook duidelijk blijkt dat deze bepaling niet is bedoeld voor situaties als de onderhavige. Het gaat hier immers niet om een extensieve veehouderij, met het risico van het opbouwen van een verrekeningsvoorraad door gebruik van kunstmest. Het gaat hier om de beëindiging van een intensieve veehouderij, waarbij eiser het in 2002, als gevolg van het afvoeren van de mest die het resultaat is van de exploitatie van deze intensieve veehouderij, opgebouwde fosfaatsaldo, uitsluitend wil verrekenen met de over de jaren daarvoor vastgestelde belastbare hoeveelheid fosfaat. De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat noch in de Wet noch in de Regeling de situatie van bedrijfsbeëindiging is geregeld. Dit klemt te meer nu in de Regeling inmiddels wel andere, min of meer vergelijkbare, situaties, zoals bedrijfsovername (artikel 17) en samenvoeging van bedrijven (artikel 17a) zijn geregeld. Daarbij is de strekking van deze bepalingen steeds, en aldus in overeenstemming met artikel 43 van de Wet, dat verrekening mogelijk is in deze situaties. Naar het oordeel van de rechtbank dient derhalve artikel 18 van de Regeling in dit geval buiten toepassing te blijven. Nu is nagelaten een regeling te treffen voor de situatie van de beëindiging van een bedrijf kan immers niet een bepaling worden tegengeworpen die voor een ander doel is opgenomen. De rechtbank merkt hierbij op dat hieraan niet af doet dat, zoals verweerder heeft gesteld, eiser met een voldoende oriëntatie op de regelgeving, wat daar ook van zij, had kunnen zorgen dat alle mest van zijn bedrijf zou zijn afgevoerd in hetzelfde jaar waarin de dieren zijn afgevoerd. Overigens is de rechtbank van oordeel dat verweerder met dit betoog volledig voorbijgaat aan de door eiser geschetste reële omstandigheden waardoor afvoer van alle mest op korte termijn en in hetzelfde jaar als waarin de dieren zijn afgevoerd niet mogelijk was. Nu niet in geschil is dat aan de overige voorwaarden voor verrekening wordt voldaan, en het in 2002 opgebouwde fosfaatsaldo derhalve kan worden verrekend met de 1999 en 2000 belastbare hoeveelheid fosfaat, zijn de naheffingsaanslagen fosfaatheffing 1999 en fosfaatheffing 2000 ten onrechte opgelegd. Het beroep is derhalve gegrond en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd. 5. Proceskosten In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiser in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 voor beroepsmatige rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1), € 18 voor reiskosten en € 53,09 voor verletkosten. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - herroept de naheffingsaanslagen fosfaatheffing 1999 en fosfaatheffing 2000 en stelt deze vast op nihil; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 715,09 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) die deze kosten aan eiser dient te vergoeden; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, rechter. De beslissing is op 24 januari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van M. Eggink, griffier. De griffier De rechter Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem ; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.