Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV7755

Datum uitspraak2006-03-30
Datum gepubliceerd2006-03-30
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200600195
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank heeft appellant niet te goeder trouw geacht ten aanzien van het ontstaan van een schuld aan een Duitse ziektekostenverzekeraar. De schuld betreft een vordering, toegewezen bij uitspraak van oktober 1986 van het Landgericht te Aken, inhoudende door de ziektekostenverzekeraar gemaakte kosten ten behoeve van de toenmalige echtgenote van appellant wegens het feit dat deze echtgenote onder bedreiging van appellant uit het raam is gesprongen. Met name gelet op het tijdsverloop, het feit dat appellant geen hoger beroep tegen de uitspraak van het Landgericht heeft kunnen instellen en gezien zijn beperkte schoolopleiding (18 maanden basisonderwijs) de gevolgen daarvan niet heeft kunnen overzien, acht het hof de afwezigheid van goede trouw bij het ontstaan van de schuld en het onbetaald laten van deze schuld geen reden om appellant niet toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.


Uitspraak

BSU 30 maart 2006 Rekestenkamer Rekestnummer R200600195 GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Arrest in de zaak in hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats], appellant, hierna: [appellant], procureur: mr. P.W. van der Kruijs. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Maastricht van 15 februari 2006, waarvan de inhoud bij [appellant] bekend is. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 21 februari 2006, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat de schuldsanerings-regeling alsnog op hem van toepassing wordt verklaard, een en ander kosten rechtens. 2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 maart 2006. Bij die gelegenheid zijn [appellant] en zijn advocaat mr. O.Th.J.A. Kicken, alsmede mevrouw R. Gulpers namens de kredietbank Limburg gehoord. 2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - de producties, overgelegd bij het beroepschrift; - de stukken van de eerste aanleg, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 februari 2006, afkomstig van de griffie van de rechtbank Maastricht; 3. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift. 4. De beoordeling 4.1. [appellant] en zijn echtgenote [naam echtgenote] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. De totale schuldenlast van beide echtgenoten bedraagt blijkens de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) d.d. 9 december 2005 € 9.345,49, waaronder een schuld ten bedrage van € 1.241,60 aan het ministerie van VROM en een vordering ten bedrage van € 7.384,49 van de gemeente Buren afdeling Sociale Zaken. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt vanwege het ontbreken van een toereikende medische verklaring. Bij vonnis van voormelde rechtbank van 15 februari 2006 is ten aanzien van [naam echtgenote] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij afzonderlijk vonnis van diezelfde datum is echter het verzoek van de man afgewezen, waartoe de rechtbank op de voet van artikel 288 lid 2 sub b. Fw. heeft overwogen, dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van een van de schulden niet te goeder trouw is geweest. 4.1.2. De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd. “Gebleken is dat één van de schulden een vordering betreft van de Allgemeine Ortskrankenkasse für die Stadt Aachen thans groot € 21.504,77. De vordering wordt gebaseerd op een veroordeling van verzoeker door het Landgericht Aachen voor het feit dat verzoeker door bedreigingen zijnerzijds verantwoordelijk wordt gehouden voor het gegeven dat zijn toenmalige echtgenote uit het raam is gesprongen en daarbij verwondingen opliep. Deze schuld werd overigens niet opgenomen in de verklaring van artikel 285 van de Faillissementswet. Er zouden ook nog belastingschulden in Duitsland openstaan voor een bedrag van € 40.000,--. Verzoeker deelt mede dat hij met de belasting-dienst in Duitsland heeft gebeld en dat deze hem heeft medegedeeld dat de schulden geregeld danwel verjaard zouden zijn. De rechtbank laat deze mogelijke schulden bij de beoordeling tot toelating buiten beschouwing. De totale schuld van verzoeker bedraagt volgens de verklaring van artikel 285 Fw. € 9.345,49. Daaronder vallen een schuld van VROM wegens ten onrechte genoten huursubsidie en een vordering van de gemeente Buren afd. Sociale Zaken van € 7.384,49. Dit laatste bedrag slaat volgens verzoeker op een bedrag dat hij kreeg uitgekeerd om een eigen onderneming op te starten. Hij ontving vervolgens geen uitkering meer. De onderneming is nooit van de grond gekomen. Desgevraagd verklaart verzoeker dat hij zich nooit schuldig heeft gevoeld aan hetgeen waarvoor hij door het Landgericht Aachen werd veroordeeld en dat hij nimmer voornemens is geweest om daar enige betaling op te verrichten. Hij geeft toe dat hij niet in hoger beroep is gegaan. De rechtbank acht verzoeker niet te goeder trouw voor het ontstaan van de vordering van de AOK. De veroordeling van het Landgericht is niet meer aantastbaar waarmee de geconstateerde feiten vastliggen. Ook de houding van verzoeker waaruit blijkt dat hij nimmer van plan is geweest enige betaling op deze rechterlijke veroordeling te zullen verrichten weegt daarbij zwaar.” 4.2.1. [appellant] heeft in het beroepschrift aangevoerd, dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat hij niet te goeder trouw zou zijn geweest ten aanzien van het ontstaan van de vordering van de AOK en dat de rechtbank bij haar beslissing niet alle relevante omstandigheden van het geval heeft meegewogen. 4.2.2. Ter toelichting hierop heeft [appellant] aangevoerd dat de Allgemeine Ortskrankenkasse für die Stadt Aachen (AOK) de toenmalige ziektekosten-verzekeraar is van hem en zijn toenmalige echtgenote met wie hij in gemeenschap van goederen was gehuwd en dat de in het vonnis van de rechtbank genoemde vordering van € 21.504,44 van de AOK is gebaseerd op een veroordeling van hem door het Landgericht in Aken, welke veroordeling dateert van 7 oktober 1986. Uit dat vonnis blijkt dat [appellant] door de AOK werd aangesproken tot betaling van de schade (“Schadenersatz”) welke de AOK zou hebben geleden omdat de AOK de medische kosten voor zijn toenmalige echtgenote voor haar rekening had genomen. 4.2.3. [appellant] is van mening dat, nu het een veroordeling door het Landgericht van 7 oktober 1986 betreft, welke veroordeling betrekking heeft op een voorval uit 1982, de rechtbank bij de beoordeling van het WSNP-verzoek geen doorslag-gevende betekenis aan de vordering van de AOK had mogen geven. 4.2.4. [appellant] heeft verder aangevoerd dat hij steeds heeft ontkend dat hij zijn toenmalige echtgenote op enigerlei wijze heeft bedreigd, dat hij zich dan ook nooit schuldig heeft gevoeld voor het voorval waarvoor hij door het Landgericht verantwoordelijk is gehouden en dat hij om die reden in het verleden nimmer voornemens is geweest om deze specifieke schuld te voldoen, aangezien hij zich moreel daartoe niet gehouden achtte. 4.2.5. Daarnaast heeft [appellant] aangevoerd dat hij destijds als gevolg van een combinatie van factoren en omstandigheden geen rechtsmiddel tegen het vonnis van het Landgericht heeft aangewend. Ten tijde van het vonnis en de procedure zat [appellant] in Duitsland gedetineerd en bleek het voor hem niet mogelijk om met zijn toegevoegde advocaat in contact te komen. Pas na het wijzen van bedoeld vonnis nam deze advocaat contact op in verband met het instellen van hoger beroep, waarbij hij aangaf dat hij [appellant] in hoger beroep slechts tegen betaling wenste bij te staan. Omdat [appellant] vanwege zijn detentie niet over financiële middelen beschikte was betaling echter niet mogelijk. [appellant] heeft verder aangevoerd dat hij vanwege zijn beperkte intellectuele capaciteiten de implicaties voor de toekomst van een onherroepelijk Duits vonnis niet heeft kunnen overzien. Volgens [appellant] heeft hij ook vandaag de dag nog zeer intensieve steun nodig in zijn dagelijkse leven om zijn administratie op orde te krijgen en gestructureerd te houden en ontvangt hij evenals zijn echtgenote begeleiding door het Leger des Heils en de Kredietbank Limburg. 4.3. Het hof oordeelt als volgt. [appellant] is krachtens een onherroepelijke rechterlijke uitspraak van het Landgericht Aken van 7 oktober 1986 gehouden tot betaling van een openstaande vordering van de AOK. Deze vordering houdt verband met de kosten van medische behandeling van de toenmalige echtgenote van [appellant], die zich door [appellant] zodanig bedreigd voelde dat zij uit een raam van hun beider woning is gesprongen en daarbij verwondingen heeft opgelopen. Met betrekking tot deze schuld moet de conclusie zijn dat het ontstaan daarvan aan [appellant] verweten kan worden. 4.4. Niettemin vindt het hof daarin geen aanleiding om de door [appellant] verzochte toepassing van de schuldsaneringsregeling te weigeren, dit gelet op de sinds het voorval, waarop vorenbedoelde onherroepelijke rechterlijke uitspraak betrekking heeft, verstreken tijd en de overige omstandigheden van het geval. 4.5. Het voorval, waarop de hiervoor vermelde rechterlijke uitspraak betrekking heeft, heeft zich voorgedaan in de nacht van 12 op 13 september 1982, derhalve meer dan 23 jaar geleden. De rechterlijke uitspraak is, blijkens de op die uitspraak gestelde mededeling van het Landgericht, op 20 januari 1987 in kracht van gewijsde gegaan. Ten tijde van de procedure, die tot voormelde uitspraak heeft geleid, was [appellant] in Duitsland gedetineerd in verband met een misdrijf dat geen betrekking had op de civiele procedure. Als gevolg van die detentie bleek overleg tussen [appellant] en zijn toegevoegde advocaat over de procedure niet mogelijk. Pas na het geven van de hiervoor bedoelde rechterlijke uitspraak nam de advocaat contact op met [appellant] in verband met het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak. Uiteindelijk is geen hoger beroep ingesteld omdat de advocaat van [appellant] hem in de procedure in hoger beroep slechts tegen betaling wilde bijstaan, welke betaling voor [appellant] niet mogelijk was nu hij vanwege zijn voormelde detentie niet over de benodigde financiële middelen beschikte. 4.5. Voldoende aannemelijk is dat [appellant] als gevolg van zijn zeer beperkte schoolopleiding - hij heeft slechts 18 maanden lager onderwijs genoten - zich destijds niet (voldoende) heeft gerealiseerd welke gevolgen waren verbonden aan het niet aanwenden van een rechtsmiddel tegen voormelde uitspraak en dat hij zich evenmin heeft gerealiseerd dat zijn weigering om enige betaling op die rechterlijke veroordeling te verrichten tevens op enig moment tot afwijzing van zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zou kunnen leiden. [appellant] heeft overigens ter zitting van het hof zijn spijt betuigd over zijn uitlating ter zitting van de rechtbank, dat hij nooit van plan is geweest enige betaling op die schuld te verrichten. 4.6. Ter zitting van het hof is verder gebleken dat [appellant] als gevolg van zijn beperkte opleiding moeite heeft op zijn leven op orde te krijgen. [appellant] is onlangs vanwege emotionele problemen aangewezen geweest op crisisopvang. Hij ontvangt thans intensieve begeleiding van zowel het Leger des Heils als de Kredietbank Limburg, teneinde zijn dagelijks leven weer op orde te krijgen en die begeleiding zal worden voorgezet. 4.7. Aldus is het hof van oordeel dat de afwezigheid van goede trouw bij [appellant] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de AOK wegens het tijdsverloop en de overige vermelde omstandigheden geen reden is hem thans niet toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Ditzelfde geldt voor het onbetaald laten door [appellant] van die schuld. 4.8. Op grond van het vorenstaande en voorts in aanmerking nemende dat op de huidige echtgenote van [appellant] de schuldsaneringsregeling wel van toepassing is verklaard, is het hof van oordeel dat met vernietiging van het vonnis, waarvan beroep, het verzoek van [appellant] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog dient te worden toegewezen. 5. De beslissing Het hof: vernietigt het vonnis van de rechtbank Maastricht van 15 februari 2006, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende: spreekt uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit ten aanzien van: [appellant], geboren op [geboortejaar], wonende te [woonplaats]; verwijst de zaak terug naar voormelde rechtbank ter benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder. Deze beschikking is gegeven door mrs. Smeenk-van der Weijden, Draijer-Udo en Van Griensven en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 30 maart 2006.