Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV7761

Datum uitspraak2006-03-29
Datum gepubliceerd2006-03-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/069403-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het onderwerken van houtkrullen is het in de bodem brengen van een afvalstof.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Parketnummer : 04/069403-04 uitspraak d.d. : 29 maart 2006 TEGENSPRAAK VONNIS van de economische politierechter te Roermond,in de zaak tegen: naam : [verdachte] voornamen : [voornaam] geboren op : [geboortedatum en -plaats] adres : [adres] plaats : [woonplaats] 1. Het onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 maart 2006. 2. De tenlastelegging De verdachte staat - na wijziging van de tenlastelegging - terecht ter zake dat: hij in of omstreeks de periode van 22 april 2004 tot en met 28 juni 2004 in de gemeente Maasbree, al dan niet opzettelijk, zich van afvalstoffen te weten houtzaagsel en/of houtkrullen (al dan niet vermengd met paardenmest) heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden; Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de politierechter verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3. De geldigheid van de dagvaarding Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4. De bevoegdheid van de politierechter Krachtens de wettelijke bepalingen is de politierechter bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen. 6. Schorsing der vervolging Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7. Bewezenverklaring De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 16 maart 2006 gevorderd dat het laste gelegde zal worden bewezen verklaard. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat het houtzaagsel c.q. houtkrullen vermengt met paardenmest, die verdachte gebruikte ter verrijking van de grond van zijn boomkwekerij, niet valt onder het begrip afvalstof. De raadsvrouw stelt voorts dat mocht geoordeeld worden dat houtzaagsel/houtkrullen toch een afvalstof is, verdachte zich daarvan niet heeft ontdaan. Verdachte heeft krullenmest, hetgeen in de sector waarin hij werkzaam is, de boomkwekerij, een gangbaar product is, op zijn land aangebracht. Voorts is door de raadsvrouw betoogd dat de informant van het NFI is afgegaan op het criterium van de verbalisant Moors, dat er voor 50% darmpassage in de mest moest zitten en dat als zodanig zelf niet heeft vastgesteld. Het rapport heeft derhalve geen toegevoegde waarde. De economische politierechter stelt vast dat er op 12 juni 2004 door verbalisanten geconstateerd is dat er twee bergen van verschillende samenstelling op een perceel landbouwgrond van verdachte aan [benaming landbouwgrond] in Baarlo (gemeente Maasbree) aanwezig waren, waarbij verbalisanten hebben vastgesteld dat de ene berg bestond uit enkel houtkrullen en de andere berg uit houtkrullen vermengd met paardenmest. Tussen 22 en 28 juni 2004 is door verbalisant Moors geconstateerd dat beide bergen van het perceel zijn verdwenen en kennelijk op het land zijn ondergewerkt. Verdachte heeft verklaard dat beide bergen inderdaad op zaterdag 26 juni 2004 door hem op zijn percelen zijn ondergewerkt. De berg houtkrullen was volgens de verklaring van verdachte afkomstig uit de paardenstallen van [leverancier], die de houtkrullen op zijn beurt weer ontving van [leverancier 2]. De berg houtkrullen vermengd met paardenmest was volgens de verklaring van verdachte afkomstig van een manege. Met betrekking tot de berg bestaande uit enkel houtkrullen overweegt de economische politierechter als volgt. Gezien het bepaalde in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dient onder afvalstoffen te worden verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. In artikel 1.1, zesde lid, is bepaald dat bij ministeriële regeling wordt aangegeven welke stoffen, preparaten of andere producten in ieder geval worden aangemerkt als afvalstoffen, indien de houder zich daarvan ontdoet, voornemens is zich daarvan te ontdoen of zich daarvan moet ontdoen. In artikel 2 de Regeling Europese afvalstoffenlijst (hierna; Regeling) worden als afvalstoffen in de zin van artikel 1.1, zesde lid, van de Wet milieubeheer, aangewezen de stoffen, preparaten of andere producten, genoemd in de afvalstoffenlijst. Ingevolge artikel 1 van deze Regeling wordt onder afvalstoffenlijst in de Regeling verstaan: de bijlage bij beschikking nr. 2000/532/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad van de Europese Unie tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 226/3). Kortom de Europese Afvalstoffenlijst (Eural). Daarin wordt zaagsel, schaafsel afkomstig van houtverwerking aangemerkt als een afvalstof. Gelet op voorliggende regelgeving, is de economische politierechter van oordeel dat houtkrullen als afvalstof dienen te worden aangemerkt. Het enkele feit dat dit afval is opgemengd met een dierlijke meststof maakt dat niet anders. De economische politierechter overweegt voorts dat bij de invulling van het begrip “afvalstof” doorslaggevend is de wijze van het “zich ontdoen” van de stof. Bij het uitleggen van deze term – en daarmee van het begrip “afvalstof” – moet – met inachtneming van alle omstandigheden – rekening worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en moet ervoor worden gewaakt dat aan de doeltreffendheid van de richtlijn geen afbreuk wordt gedaan. De economische politierechter wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 januari 2004 (nr. 200510489/2) waarin zij gesteld heeft dat het zaagsel, de houtstof en de houtkrullen waar het in die zaak om ging restproducten zijn van de houtverwerkende industrie die niet bewust worden geproduceerd en die niet kunnen worden gebruikt overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming van het bewerkte hout. Volgens de maatschappelijke opvatting betreft het bedrijfsafvalstoffen waarvan de houtverwerkende industrie zich dient te ontdoen. Dat die stoffen alleen afkomstig zijn van schoon hout en dat geen voorzorgsmaatregelen nodig zijn voor bepaald gebruik, is onvoldoende om hierover anders te oordelen. Gezien het vorenstaande is de economische politierechter van oordeel dat sprake is van een afvalstof als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet milieubeheer. De vraag is of de houtkrullen op enig moment nadat ze door de houtverwerker zijn afgegeven het karakter ‘afvalstof’ hebben verloren. De houtverwerker heeft zich van afvalstoffen ontdaan door deze af te geven aan een niet-vergunninghouder ([leverancier]), die deze stoffen zonder enige bewerking heeft gebruikt als strooisel in zijn paardenstal. Daarbij acht de economische politierechter verdedigbaar dat bij inzet van deze afvalstof als secundaire grondstof, nu deze verantwoord wordt ingezet, daarmee het afvalstoffenkarakter verdwijnt. Doordat [leverancier] een lekkage in zijn stal heeft gehad is het strooisel nat geworden en daardoor is het voor [leverancier] eveneens onbruikbaar geworden. [leverancier] wilde en diende zich te ontdoen van deze onbewerkte en niet vermengde houtkrullen en deed dat door deze natte houtkrullen om niet af te geven aan verdachte. Op dat moment kan het product in elk geval weer aangemerkt worden als een afvalstof. De economische politierechter merkt op dat dat ook het geval zou zijn geweest als de houtkrullen wel langere tijd als strooisel dienst hadden gedaan in de paardenstallen van [leverancier] en wel vermengd zouden zijn geweest met paardenmest. Ook dan gaat het om een stof waarvan [leverancier] zich wil en dient te ontdoen. Vervolgens zijn de houtkrullen door verdachte ter bemesting van zijn land aangebracht op bij hem in gebruik zijnde percelen. De economische politierechter stelt vast dat houtkrullen niet kunnen worden aangemerkt als meststof in de zin van de Meststoffenbeschikking 1977. Voorts stelt de economische politierechter vast dat voor houtkrullen niet een ontheffing in de zin van artikel 7, eerste en tweede lid van het Meststoffenbesluit 1977 is gevraagd of verleend zodat de houtkrullen moeten worden geacht ook niet onder de werking van dit voorschrift te vallen. De toepassing van deze afvalstoffen, in casu schone houtkrullen, op of in de bodem, zou, onder omstandigheden, kunnen worden aangemerkt als het verantwoord toepassen van een meststof/ bodemverbeteraar. Dan zal naar het oordeel van de economische politierechter wel van deze houtkrullen nader aangetoond, dan wel aannemelijk dienen te worden gemaakt, dat het in concreto, gelet op de ontvangende bodem en het te verbouwen gewas en de wijze van toepassing, een bemestende waarde dan wel waarde als bodemverbeteraar heeft. Dat is in casu niet gebeurd. Uit het rapport van het NFI blijkt dat het uitrijden van zaagsel of kleine houtkrulletjes landbouwkundig gezien nagenoeg geen meerwaarde heeft voor de bodem. De door raadsvrouw ingebrachte brief met bijlagen van DLV brengt de economische politierechter niet tot een andere conclusie nu de bemestende waarde van houtkrullen daarin niet wordt onderbouwd. Bovendien zien de bijlagen, wat daar verder ook van zij, enkel op toepassing van snoeiafval, hetgeen naar het oordeel van de economische politierechter niet zonder meer gelijk te stellen is met het toepassen van houtkrullen afkomstig van de houtverwerkende industrie en hebben de bijlagen betrekking op het afdekken van de bodem en niet op het in de bodem brengen. De raadsvrouw heeft betoogd dat, zo er al sprake is van een afvalstof, er geen sprake is van een “zich ontdoen van”, nu verdachte een in de boomkwekerij gangbaar product op zijn land heeft gebracht. De economische politierechter is van oordeel dat nu houtkrullen een residu vormen dat zich qua samenstelling niet leent voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt (in casu het gebruik als meststof) er door deze stoffen in de bodem te brengen sprake is van een zich ontdoen van. Gelet op het vorenstaande is de economische politierechter van oordeel dat toepassing van houtkrullen niet kan worden aangemerkt als een verantwoorde wijze van bemesting, doch dat dit gezien moet worden als een zich ontdoen van afvalstoffen. Een deel van de op het perceel aanwezige houtkrullen (de andere berg) was afkomstig van een manege en was vermengd met paardenmest. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een afvalstof en dat dat door deze licht te mengen met paardenmest niet anders wordt. Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een dierlijke meststof en dat derhalve niet gesteld kan worden dat hij afvalstoffen op of in de bodem heeft gebracht. De economische politierechter overweegt als volgt. Paardenmest dient naar haar aard te worden aangemerkt als een dierlijke meststof. Op het gebruik daarvan is derhalve in beginsel de meststoffenregelgeving van toepassing. Hierbij merkt de economische politierechter op dat (toepassing van) paardenmest sinds 1 januari 2006 ook onder het bereik is gebracht van de Meststoffenwet. Vorenstaande betekent dat (toepassing van) paardenmest niet valt onder de regelgeving betreffende afvalstoffen. In casu was echter sprake van een mengsel van paardenmest en een afvalstof, te weten houtkrullen. De vraag doet zich voor of dan nog steeds sprake is van een dierlijke meststof. Dierlijke mest die vermengd is met houtkrullen wordt in de mestregelgeving nog steeds gerubriceerd als een dierlijke meststof. De economische politierechter verwijst hierbij onder meer naar de Lijst van Meststoffen behorende bij de Meststoffenbeschikking 1977, die overigens ziet op de verhandelbaarheid van meststoffen. In die lijst wordt mest van varkens en rundvee vermengd met strooisel (waaronder houtkrullen) aangeduid als zaagselmest. Hierbij merkt de economische politierechter op dat de definitie van dierlijke meststoffen in artikel 1 van de Meststoffenwet sinds 1 januari 2006 ook ziet op mengsels van strooisels met dierlijke uitwerpselen. Daarmee begrijpt de economische politierechter dat paardenmest vermengd met houtkrullen in beginsel toepasbaar is als meststof. Nu het mengsel enerzijds bestaat uit een afvalstof (houtkrullen) en anderzijds uit een meststof (paardenmest) is de economische politierechter van oordeel dat de feitelijke verhouding tussen houtkrullen en paardenmest bepalend is om te kunnen vaststellen of het mengsel aangemerkt dient te worden als afvalstof danwel als een meststof. Het mengsel zal om als meststof te kunnen worden aangemerkt overwegend dienen te bestaan uit paardenmest. Volgens de officier van justitie is sprake van een zeer lichte vermenging van de houtkrullen met paardenmest. Hij verwijst hierbij naar het proces-verbaal van bevindingen waarin door verbalisant Moors wordt opgemerkt dat de hoeveelheid paardenmest slechts een geringe fractie van de totale berg betrof. De economische politierechter is echter van oordeel dat uit het dossier blijkt, dat dit onvoldoende is onderzocht. Niet gebleken is dat de samenstelling van de berg houtkrullen vermengd met paardenmest is onderzocht, anders dan door deze vanaf de buitenzijde te bekijken. Voorts is niet gebleken dat rekening is gehouden met de invloed van de aanwezigheid en het aandeel van (niet zichtbare) urine in het mengsel. Ook het NFI heeft bij het opstellen van haar rapport omtrent de bemestingswaarde niet de beschikking gehad over een (representatief) monster uit de hoop zaagselpaardenmest en is enkel afgegaan op de informatie van verbalisant Moors omtrent de samenstelling daarvan. Gezien het hiervoor overwogene acht de economische politierechter niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte afvalstoffen, te weten houtkrullen vermengd met paardenmest in de bodem heeft gebracht. De economische politierechter acht wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte een afvalstof, te weten houtkrullen in de bodem heeft gebracht, met dien verstande dat: hij op 26 juni 2006 in de gemeente Maasbree, opzettelijk, zich van afvalstoffen te weten houtkrullen heeft ontdaan door deze in de bodem te brengen; Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de politierechter niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8. Het bewijs De overtuiging van de politierechter dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. Het genoemde geschrift is slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen. 8.1 De bewijsmiddelen Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de politierechter gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering. 9.2. Kwalificatie van het bewezenverklaarde Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op het navolgende misdrijf: Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan. Het misdrijf is strafbaar gesteld bij artikel 6 van de Wet op de economische delicten. 10. De strafbaarheid van verdachte De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft. 11. De straffen en/of maatregelen 11.1 De algemene overwegingen Op grond van de aard van het bewezenverklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de politierechter van oordeel dat aan verdachte na te melden straf behoort te worden opgelegd. 11.2 De bijzondere overwegingen De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 16 maart 2006 met betrekking tot de op te leggen hoofdstraf gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 15 dagen; De raadsvrouw heeft geen opmerkingen gemaakt met betrekking tot de op te leggen straf, nu zij primair heeft gepleit tot vrijspraak en subsidiair tot ontslag van rechtsvervolging, De politierechter heeft bij de strafoplegging meer in het bijzonder rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede met het belang van een juiste normhandhaving, alsmede met de omstandigheid dat de verdachte blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister nog niet eerder is veroordeeld. De economische politierechter zal een lager straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd, nu verdachte van een gedeelte van het ten laste gelegde feit wordt vrijgesproken. Bij de vaststelling van de geldboete heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van verdachte in een mate waarin dat nodig wordt geacht met het oog op een passende bestraffing van verdachte. Verdachte wordt door die vaststelling in diens inkomen en vermogen niet onevenredig getroffen. 12. Toepasselijke wetsartikelen Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 23, 24, 24c, 91; Wet op de economische delicten art 1a, 2, 6; Wet milieubeheer art 10.2 BESLISSING De politierechter: verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verstaat dat het aldus bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en verklaart verdachte ter zake strafbaar; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een geldboete van € 375,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 7 dagen. Vonnis gewezen door de politierechter mr. Y.J.C.A. Roeffen, in tegenwoordigheid van J.H.J. van Daal als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechter voornoemd op 29 maart 2006.