Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV7779

Datum uitspraak2006-03-09
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508412/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Amv / adequate opvang / looptijd project Mulemba / geen ex-tunctoetsing. De minister betoogt in de grieven 1 en 2 dat de rechtbank, door te onderzoeken of na het besluit van 8 december 2004 voor de vreemdeling nog adequate opvang in Angola beschikbaar was, heeft miskend dat zij een ex-tunctoetsing had dienen te verrichten en zich aldus had moeten beperken tot de vraag, of de minister in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat ten tijde van het nemen van dat besluit bedoelde opvang aanwezig was. Dat in een brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 8 oktober 2004 is vermeld dat het project loopt tot 15 juli 2005, is daarbij niet van belang, omdat het aflopen van het project ziet op een omstandigheid van na het besluit van 8 december 2004, aldus de minister. Dit betoog miskent dat, gelet op artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, Vb 2000 en het in TBV 2003/64 neergelegde beleid, niet slechts maatgevend is of op het tijdstip van het door de minister te nemen besluit voor de desbetreffende minderjarige vreemdeling adequate opvang in het land beschikbaar is, doch tevens van belang is dat niet op voorhand onmogelijk moet worden geacht dat die opvang ook totdat de vreemdeling de meerderjarige leeftijd bereikt aanwezig zal zijn. Aldus heeft de rechtbank de in de brief van 8 oktober 2004 genoemde looptijd van het project terecht niet buiten beschouwing gelaten bij haar beoordeling van het besluit van 8 december 2004. Anders dan bijvoorbeeld in het hoger beroep van de minister waarop de Afdeling op 22 februari 2006 in zaak no. 200508282/1 uitspraak heeft gedaan, is in de voorgedragen grieven het door de rechtbank aan de hand van voormelde maatstaf gegeven oordeel op zichzelf niet bestreden, zodat van de juistheid van dat oordeel moet worden uitgegaan.


Uitspraak

RAAD VAN STATE 200508412/1. Datum uitspraak: 9 maart 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/863 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 6 september 2005 in het geding tussen: A en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 maart 2004 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van A (hierna: de vreemdeling) om de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlengen afgewezen. Bij besluit van 8 december 2004 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 6 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 25 oktober 2005 heeft de vreemdeling een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is voor toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, vereist dat naar het oordeel van de minister voor de alleenstaande minderjarige vreemdeling, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang in het land van herkomst, of in een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, ontbreekt. In het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2003/64 (hierna: het TBV 2003/64), is, voor zover thans van belang, vermeld dat het opvanghuis Mulemba (hierna: het tehuis) een gunstige uitzondering is op de naar lokale maatstaven gemeten slechte kwaliteit van andere opvanghuizen in Angola. In het kader van het project 'Return and reintegration of Angolan asylum seekers from the Netherlands' (hierna: het project) wordt via de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) in het tehuis aan terugkerende alleenstaande minderjarige Angolezen tijdelijk opvang geboden met als doel hen zo snel mogelijk in de Angolese samenleving te integreren en definitieve opvang voor hen buiten het tehuis te regelen. Mede gelet daarop, wordt verwacht dat de doorstroming in het tehuis groot genoeg zal zijn om steeds aan terugkerende Angolese alleenstaande minderjarigen opvang te kunnen bieden. Op grond van het vorenstaande wordt in het TBV 2003/64 geconcludeerd dat in Angola voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen adequate opvang voorhanden is. Voorts is daarin vermeld dat bij de feitelijke terugkeer de toegang tot het tehuis of een andere concrete opvangplaats moet zijn geregeld. 2.2. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat in een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 oktober 2004 is vermeld dat het project loopt tot 15 juli 2005 en dat de minister ter zitting heeft verklaard dat de verlenging van het project, behoudens een formeel punt, zijnde de goedkeuring door zijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken van de begroting van de IOM, rond is. Voorts heeft zij overwogen dat, nu niet is gebleken dat de minister dit standpunt nader kan onderbouwen, onvoldoende duidelijk is of en zo ja wanneer het project daadwerkelijk zal worden verlengd, zodat er van moet worden uitgegaan dat voor de vreemdeling vanaf 15 juli 2005 geen opvang in het tehuis beschikbaar is. Nu aan de door de vreemdeling opgegeven geboortedatum niet wordt getwijfeld en moet worden aangenomen dat hij op 15 juli 2005 de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt, heeft de minister niet zonder nader onderzoek kunnen concluderen dat sprake is van adequate opvang en ontbeert het bestreden besluit op dit punt een kenbare en draagkrachtige motivering, aldus de rechtbank. 2.3. De minister betoogt in de grieven 1 en 2 dat de rechtbank, door te onderzoeken of na het besluit van 8 december 2004 voor de vreemdeling nog adequate opvang in Angola beschikbaar was, heeft miskend dat zij een ex-tunc toetsing had dienen te verrichten en zich aldus had moeten beperken tot de vraag, of de minister in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat ten tijde van het nemen van dat besluit bedoelde opvang aanwezig was. Dat in een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 oktober 2004 is vermeld dat het project loopt tot 15 juli 2005, is daarbij niet van belang, omdat het aflopen van het project ziet op een omstandigheid van na het besluit van 8 december 2004, aldus de minister. 2.4. Dit betoog miskent dat, gelet op artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 en het in TBV 2003/64 neergelegde beleid, niet slechts maatgevend is of op het tijdstip van het door de minister te nemen besluit voor de desbetreffende minderjarige vreemdeling adequate opvang in het land beschikbaar is, doch tevens van belang is dat niet op voorhand onmogelijk moet worden geacht dat die opvang ook totdat de vreemdeling de meerderjarige leeftijd bereikt aanwezig zal zijn. Aldus heeft de rechtbank de in de brief van 8 oktober 2004 genoemde looptijd van het project terecht niet buiten beschouwing gelaten bij haar beoordeling van het besluit van 8 december 2004. Anders dan bijvoorbeeld in het hoger beroep van de minister waarop de Afdeling op 22 februari 2006 in zaak no. 200508282/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht) uitspraak heeft gedaan, is in de voorgedragen grieven het door de rechtbank aan de hand van voormelde maatstaf gegeven oordeel op zichzelf niet bestreden, zodat van de juistheid van dat oordeel moet worden uitgegaan. De grieven falen. 2.5. Grief 3 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking. 2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. Beerse Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2006 382-485. Verzonden: 9 maart 2006 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak