Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV7887

Datum uitspraak2006-03-29
Datum gepubliceerd2006-04-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-006206-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdediging bepleit niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie wegens a) onrechtmatige doorzoeking; b) door OvJ verstrekken van onjuiste informatie in rechtshulpverzoek en c) weigering door het OM gevolg te geven aan een opdracht van de rechtbank over de door getuige 1 en en getuige 2 te beantwoorden vragen. Het hof oordeelt dat de doorzoeking rechtmatig is geweest; de belangen van verdachte niet zijn geschonden door ten onrechte vermelde informatie; voorts wijst het hof het verzoek tot het alsnog door getuige 1 en getuige 2 beantwoorden van de belette vragen af, nu beantwoording hiervan zou kunnen leiden tot onthulling van de indentiteit van de informant.


Uitspraak

Parketnummer: 20-006206-04 Uitspraak : 29 maart 2006 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 september 2004 in de strafzaak met parketnummer 01-089083-03 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats], [adres]. Hoqer beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de verdachte ten aanzien van de feiten onder 1, onder 2 en onder 3 ten laste gelegd zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met teruggave van de inbeslaggenomen klok aan de rechthebbende en dat het gerechtshof met betrekking tot de overige inbeslaggenomen goederen zal beslissen overeenkomstig de beslissing van de eerste rechter. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing. 2 20-006206-04 Tenlasteleqqinq Aan verdachte is ten laste gelegd dat: 1. hij in of omstreeks de periode van 23 maart 2003 tot en met 16 december 2003 te Echt, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een antieke klok (zoekingsnummer: A.BG.9.27) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die klok, wist(en), althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof; 2. hij in of omstreeks de periode van 16 december 2003 tot en met 27 januari 2004 te Echt en/of Ittervoort, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, op verschillende tijdstippen, in elk geval eenmaal, (telkens)een of meer wapens en/of munitie van categorie II en/of III, voorhanden heeft gehad, te weten: categorie II: 1. een pistoolmitrailleur, merk Schmeisser MP40, kaliber 9 mm en/of 2. 1000 patronen 9 mm Luger, Sellier & Bellot, en/of 3. een hagelgeweer met afgezaagde loop en/of koif met 30 patronen en/of categorie III: 4. een revolver, merk Smith & Wesson, model 36, kaliber.38 met 5 patronen en/of 5. een revolver, merk Smith & Wesson, model Cobra, kaliber.22 met 8 patronen en/of 6. een revolver, merk M.A.S., kaliber.44 met 4 patronen en/of 7. een revolver, merk Colt, type King Cobra, kaliber.38 met 6 patronen en/of 8. een hagelgeweer, kaliber 12, FN Browning en/of 9. een hagelgeweer, merk Charlin, kaliber .16 en/of 10. een hagelgeweer, merk Franchi, kaliber.16 en/of 11. een pistool, merk Norinco, kaliber.45 ACP en/of een patroonhouder en/of 5 scherpe patronen en/of categorie III: 12. een dubbelloops hagelgeweer, kaliber. .12, loopnummer 67780 en/of 13. een zwartkruitrevolver, merk Richland Arms, kaliber.36 en/of 14. een revolver (merkloos en zonder serienummer) en/of 15. een revolver, (merkloos) voorzien van nummer 21 en/of 16. een revolver, (merkloos en zonder serienummer) voorzien van letter G en een sterretje op de loop en/of 17. revolver, kaliber .320 (merkloos en zonder serienummer) en/of 18. een revolver, (merkloos en zonder serienummer), voorzien van de letters PV en een afbeelding van een leeuw en/of 19. een revolver, serienummer 9251, kaliber.22; 3. hij op of omstreeks 16 december 2003 te Echt een wapen van categorie I, onder 4e, te weten een soort "maarschalkstaf met daarin verborgen een mes met een lemmetlengte van ongeveer 38 cm, voorhanden heeft gehad. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad. 3 20-006206-04 Ontvankeliikheid van het openbaar ministerie Van de zijde van verdachte is - op de gronden als vermeld in de overgelegde pleitnota's, welke als hier herhaald en ingelast worden beschouwd - het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. 1.1. Beide raadslieden van verdachte hebben betoogd dat het Openbaar Ministerie om verschillende redenen niet-ontvankelijk verklaard moet worden in de vervolging. Zij stellen daartoe de volgende feiten en omstandigheden: a. de doorzoeking van 16 december 2003 op het adres [adres] te [woonplaats] is om diverse redenen onrechtmatig; b. in rechtshulpverzoeken heeft het Openbaar Ministerie onjuiste informatie verstrekt, te weten dat verdachte zou hebben verklaard dat hij een officier van justitie en een opsporingsambtenaar in zijn dood zou meenemen; c. het openbaar ministerie heeft geweigerd gevolg te geven aan een opdracht van de rechtbank over de door getuige [verbalisant 2] en [verbalisant 3] te beantwoorden vragen. Voor de onderbouwing van deze stellingen verwijst het hof kortheidshalve naar de diverse pleidooien van de beide raadslieden in hoger beroep. Het hof beoordeelt dit verweer als volgt. 2. Met betrekking tot de stelling onder 1.1. a 2.1. De gang van zaken met betrekking tot de verdenking en de zoeking in kwestie was de volgende: Op 15 december 2003 heeft de rechter-commissaris de vordering gerechtelijk vooronderzoek van 11 december 2003 toegewezen voor alle vier op die vordering genoemde feiten, te weten: 1. poging moord op [slachtoffer 1]/[slachtoffer 2]; 2. bedreiging [slachtoffer 3]; 3. heling antiek; 4. heling van een Volvo. Tevens heeft hij de vordering van 11 december 2003 tot doorzoeking van onder meer het pand [adres] te [woonplaats] toegewezen. De rechter-commissaris heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij aan die beslissingen alleen de feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die gerelateerd zijn in het proces-verbaal van [verbalisant 1] van 10 december 2003. 2.2. In dat proces-verbaal van [verbalisant 1] staat op bladzijde 10 dat het pand [adres] te [woonplaats] doorzocht dient te worden in het kader van de feiten 1 en 3, welke stelling blijkens genoemde verklaring van de rechter-commissaris door hem is overgenomen en aan zijn beslissing ten grondslag is gelegd. Hieruit blijkt reeds dat de stelling van de verdediging dat uitsluitend is doorzocht op grond van verdenking van feit 1, feitelijk onjuist is. De omstandigheid dat in de machtiging tot binnentreden uitsluitend gerept wordt van verdenking terzake van feit 1 doet daar niet aan af. 2.3.1. Voorts betogen beide raadslieden dat op het moment dat de rechter-commissaris de beslissingen nam tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek en tot doorzoeking er geen verdenking bestond, noch voor feit 1, noch voor feit 3. 2.3.2. Ten aanzien van feit 1 voeren zij aan dat de verdenking aanvankelijk wel bestaan heeft op grond van het proces-verbaal van de CIE van 28 oktober 2003, waarin - kort gezegd - gerelateerd werd dat betrouwbare informatie was binnengekomen dat verdachte opdracht gegeven had tot het koud maken van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], maar dat die verdenking goeddeels ontkracht werd door de resultaten van het onderzoek tegen medeverdachte [medeverdachte 1]: [medeverdachte 1] is immers op 25 november 2003 aangehouden en drie dagen later weer vrijgelaten, 4 20-006206-04 omdat er niet een begin van bewijs tegen hem was. Ten slotte betogen beide raadslieden dat een deel van de gerelateerde informatie, te weten dat [verdachte] kwaad is op officier [slachtoffer 1], omdat [slachtoffer 1] enkele door [verdachte] opgeroepen getuigen, waaronder [slachtoffer 2], niet heeft gedagvaard, op eenvoudige wijze gecontroleerd had kunnen worden en dan als onjuist bevonden zou zijn. 2.3.3. Het hof stelt vast dat uit bladzijde 4 van het proces-verbaal van [verbalisant 1] volgt dat [medeverdachte 1] op 25 november 2003 is aangehouden en op 28 november 2003 weer in vrijheid is gesteld. De redenen voor de invrijheidstelling worden niet vermeld in dat proces-verbaal. Zelfs in het geval het hof uitgaat van de juistheid van de stelling van de verdediging dat [medeverdachte 1] in vrijheid gesteld is als gevolg van gebrek aan bewijs, dan nog betekent dit niet dat daarmee de kern van de informatie uit het CIE-proces-verbaal ten opzichte van verdachte (verdachte heeft opdracht gegeven [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] koud te maken) onjuist is gebleken. Dit heeft tot gevolg dat de aanhouding en invrijheidstelling van [medeverdachte 1] niets afdoen aan het CIE- proces-verbaal als voldoende basis van de verdenking voor feit 1 tegen verdachte. Ook de omstandigheid dat de juistheid van het genoemde deel van de informatie uit het CIE-proces-verbaal op eenvoudige wijze gecontroleerd en weerlegd had kunnen worden doet niets of aan het CIE-proces-verbaal als voldoende basis van de verdenking voor feit 1 tegen verdachte. Dat deel van de informatie ziet immers niet op de kern van de informatie (verdachte heeft opdracht gegeven [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] koud te maken), die de verdenking voor feit 1 rechtvaardigt. 2.3.4. Met betrekking tot de verdenking voor feit 3 betoogt de verdediging dat deze gebaseerd is op informatie die blijkens de verklaring van [verbalisant 3] van 12 mei 2004 bij de rechter-commissaris al sinds 1999 bekend was bij de CIE. Het hof begrijpt dat de verdediging aan dit feit het rechtsgevolg wil verbinden dat die informatie in december 2003 geen voldoende basis van verdenking meer kan zijn. 2.3.5. Het hof stelt vast dat uit het proces-verbaal van [verbalisant 3] van 28 oktober 2003 volgt dat eind oktober 2003 de informatie is binnen gekomen die gerelateerd is (verdachte is in het bezit van twee antieke zwaarden). Deze informatie vormt voldoende basis voor de verdenking van feit 3. [verbalisant 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat bij de CIE al langer bekend was dat het verhaal ging dat de zwaarden zich in Nederland zouden bevinden. Voorts verklaart hij dat dit met verdachte in april 1999 is besproken toen hij zich als informant van de CIE aanmeldde. Ten slotte verklaart hij dat verdachte toen vreesde voor uitlevering naar Frankrijk en dat het hem er alles aan gelegen was de zwaarden boven tafel te krijgen. Deze verklaring van [verbalisant 3] doet niet of aan het oordeel van het hof dat de informatie uit het proces-verbaal van 28 oktober 2003 voldoende basis is voor de verdenking voor feit 3. 2.3.6 Uit het bovenstaande volgt dat de beslissing van de rechter-commissaris tot doorzoeking van het pand [adres] te [woonplaats] zowel voor feit 1 als voor feit 3 een redelijk vermoeden van schuld van verdachte bestond in de zin van art. 27 Wetboek van Strafrecht. Het hof dient slechts te toetsen aan de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot de genoemde beslissing kon komen. Het bovenstaande brengt dat deze beslissing de genoemde toets doorstaat. De beslissing tot doorzoeking is derhalve niet onrechtmatig op dit punt. 2.4.1. Voorts betogen de beide raadslieden dat de doorzoeking onrechtmatig is, omdat deze op disproportionele wijze is uitgevoerd. In dit verband wijzen zij op de aanwezigheid van een speurhond en de aanwezigheid van buitenlandse functionarissen bij de doorzoeking, alsmede dat de buitenlandse functionarissen tijdens de doorzoeking in hun laptops hebben opgezocht of aan hen getoond antiek als gestolen was vermeld in daartoe aangelegde registers, terwijl de doorzoeking op het punt van antiek slechts gericht was of mocht zijn op twee antieke zwaarden. Daartoe beperkte zich immers de verdenking volgens het proces-verbaal van [verbalisant 1]. 5 20-006206-04 2.4.2. Het hof stelt vast dat op de CIE-informatie van 28 oktober 2003 (verdachte is in het bezit van twee antieke zwaarden) feit 3 op de vordering gerechtelijk vooronderzoek (de heling van antiek) is toegewezen. Het is van oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot toewijzing van die vordering op die informatie kon komen. Daarmee is gegeven dat de doorzoeking niet beperkt hoefde te worden tot de twee antieke zwaarden. 2.4.3. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de rechter-commissaris aangegeven dat hij besloten heeft de buitenlandse functionarissen aanwezig te laten zijn bij de doorzoeking en dat deze op meegebrachte laptops gekeken hebben of hen door Nederlandse opsporingsambtenaren getoond antiek als gestolen geregistreerd stond. Meer hebben de buitenlandse functionarissen niet gedaan. Gezien de verdenking met betrekking tot feit 3 heeft de rechter-commissaris, naar het oordeel van het hof, in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen dat de buitenlandse functionarissen aanwezig mochten zijn en daarbij de door hem verklaarde werkzaamheden mochten verrichten. Het hof wijst erop dat die werkzaamheden niet het doorzoeken in de zin van het Wetboek van Strafvordering uitmaakten. De omstandigheid dat het voorstel om de buitenlandse functionarissen aanwezig te laten zijn afkomstig was van de officier van justitie is in dit verband niet relevant, omdat de rechter-commissaris bepaalt wie bij een doorzoeking aanwezig mag zijn. 2.4.4. De rechter-commissaris heeft ter terechtzitting in hoger beroep eveneens verklaard over de aanwezigheid van de speurhond. Hij gaf aan dat hij toestemming gegeven had voor de aanwezigheid van de hond, omdat deze zaken kon opsporen die van belang waren voor de verdenking van feit 1, te weten: wapens en/of munitie. Ook hier is het hof van oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot deze beslissing heeft kunnen komen: in het kader van een opdracht tot moord ligt het voor de hand dat ook gezocht wordt naar wapens en/of munitie. Ook hier is niet relevant dat de officier van justitie aan de rechter-commissaris heeft voorgesteld de hond in te zetten bij de zoeking. 2.4.5. Het hof verbindt aan het bovenstaande de conclusie dat de wijze van uitvoering van de doorzoeking niet onrechtmatig was. 2.5. Het hof verwerpt de stelling in nummer 1.1 onder a. Met betrekking tot de stelling in nummer 1.1 onder b 3. Het hof stelt vast dat de rechtshulpverzoeken de informatie bevat dat verdachte zich tegenover ambtenaren van de fiscale inlichtingen en opsporingsdienst heeft uitgelaten dat hij een politieambtenaar en een officier van justitie in zijn dood zal meenemen. In het dossier bevindt zich geen proces-verbaal waarin deze informatie gerelateerd is. Wel stelt het hof vast dat uit het proces-verbaal van [verbalisant 1] blijkt (bladzijde 2) dat verdachte op 2 oktober 2003 tegenover ambtenaren van de ROD Roermond heeft verklaard: "Als ik morgen of binnenkort te horen krijg dat ik ongeneeslijk ziek ben, dan gaan de wapenkamers open, en zullen de betrokken mensen het wel merken." Indien de informatie in de rechtshulpverzoeken een vertaling zijn van die verklaring, dan is die informatie onjuist. Dit leidt echter niet tot het rechtsgevolg dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. De rechtshulpverzoeken werden gedaan in het kader van feit 1 en daarvoor bestond voldoende verdenking, zoals hierboven in nummer ... is geconcludeerd. Deze verdenking is ook in de rechtshulpverzoeken weergegeven. Aldus is geen enkel rechtens te respecteren belang van verdachte geschonden door de ten onrechte vermelde informatie. Met betrekking tot de stelling in nummer 1.1. onder c 6 20-006206-04 4.1 De raadslieden stellen dat de rechtbank in haar tussenbeslissing op 16 juni 2004 geoordeeld heeft dat bepaalde relevante vragen gesteld mochten worden aan de getuige [verbalisant 2] en zo begrijpt het hof: beantwoord moesten worden. Uit het getuigenverhoor van [verbalisant 2] van 18 augustus 2004 begrijpt het hof dat het met name ook gaat over de vraag of de informant de door hem gegeven informatie zelf heeft waargenomen of dat hij/zij deze van horen zeggen heeft. Het feit dat zij die vraag mochten stellen leiden zij of uit bladzijde 3 van dat proces-verbaal van de rechtbank van 16 juni 2004, naar het hof begrijpt uit de zinsnede: "Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat CIE-chef [verbalisant 2] volgens de officier van justitie kan verklaren of de CIE-informant zelf bepaalde zaken heeft waargenomen of dat hij bepaalde zaken van iemand heeft vernomen". Voorts stellen zij dat het Openbaar Ministerie geweigerd heeft [verbalisant 2] die vragen te laten beantwoorden, ondanks de opdracht van de rechtbank. Ook voor [verbalisant 3] zou die weigering golden. 4.2. Het hof stelt vast dat de rechtbank in haar tussenbeslissing van 16 juni 2004 een getuigenverhoor toegestaan heeft van [verbalisant 2]. Zij heeft daartoe de zaak verwezen naar de rechter-commissaris. Deze heeft de beantwoording van bepaalde vragen belet, waaronder de hierboven weergegeven vraag. De rechter-commissaris heeft ook de beantwoording van bepaalde vragen aan [verbalisant 3] belet. De verdediging heeft vervolgens aan de rechtbank verzocht deze getuigen alsnog nader te mogen horen, ten einde die vragen alsnog beantwoord te krijgen. De rechtbank heeft dit verzoek vervolgens op 13 september 2004 afgewezen, omdat zij nader horen niet noodzakelijk achtte. In hoger beroep heeft de verdediging verzocht de getuigen [verbalisant 2] en [verbalisant 3] alsnog te mogen horen, om de door de rechter-commissaris belette vragen beantwoord te krijgen. Het hof heeft dit verzoek in zijn tussenbeschikking van 23 juni 2005 afgewezen, omdat het de beantwoording van die vragen aan [verbalisant 2] en [verbalisant 3] eveneens zou beletten omdat de beantwoording daarvan de identiteit van de informant kan onthullen. Uit deze feitelijke gang van zaken blijkt dat geen sprake is van een opdracht van de rechtbank of het hof om [verbalisant 2] en [verbalisant 3] bepaalde vragen te laten beantwoorden en ook niet dat het Openbaar Ministerie die rechterlijke opdracht geweigerd heeft uit te voeren. Het hof komt tot de conclusie dat de stelling van de beide raadslieden geen steun vindt in de feiten. 4.3. Bij pleidooi hebben beide raadslieden wederom verzocht de vragen aan de getuigen [verbalisant 2] en [verbalisant 3] te mogen stellen waarvan de beantwoording door de rechter-commissaris belet zijn. Het hof verwerpt dit verzoek, om dezelfde redenen als weergegeven in de tussenbeslissing van 23 juni 2005, kort gezegd, omdat beantwoording van die vragen de identiteit van de informant zou kunnen onthullen. 5. De conclusie van het hof is dat de stellingen die beide raadslieden ten grondslag hebben gelegd aan het verweer van niet-ontvankelijkheid, ieder voor zich en in onderling verband beschouwd, de conclusie van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet kunnen dragon. Het hof verwerpt het verweer derhalve. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. 7 20-006206-04 Vrijspraak feit 1 Het hof is van oordeel dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan. Met betrekking tot dit feit is op grond van het onderzoek ter terechtzitting komen vast te staan, dat er in de tenlastelegging vanuit wordt gegaan dat de op 16 december 2003 onder verdachte in beslag genomen klok in maart 2003 in Frankrijk is gestolen. Tot die overtuiging is het hof niet kunnen komen. Vooral niet omdat: a. er geen herkenning is door degene aan wie de klok ontstolen is; b. er geen herkenning is door iemand die de gestolen klok persoonlijk kent; c. de door het openbaar ministerie voor bewezenverklaring van belang geachte getuige-deskundigen Piwowarczyk en Kats ruimte laten voor twijfel; de conclusie van Piwowarczy , die ter terechtzitting van de rechtbank heeft verklaard geen specialist te zijn op het gebied van oude klokken, is in belangrijke mate 'slechts' gestoeld op fotovergelijking; Kats heeft, hoe persoonlijk kennelijk ook overtuigd, tegenover de rechter-commissaris niet afdoende kunnen uitsluiten dat er nog een klok is die zo op de gestolen klok lijkt als de bij verdachte aangetroffen en in beslag genomen klok. Naast bovenstaande is het hof nog van oordeel dat er onvoldoende (objectieve) bewijsmiddelen voorhanden zijn waaruit met voor bewezenverklaring noodzakelijke zekerheid kan worden afgeleid dat verdachte wist of moest vermoeden dat de onder hem aangetroffen en in beslag genomen klok van diefstal afkomstig was. Bewezenverklarinq Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2. en 3. ten taste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 2. hij op 16 december 2003 te Echt telkens en munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad, te weten: 4.een revolver, merk Smith & Wesson, model 36, kaliber.38 met 5 patronen en 5.een revolver, merk Smith & Wesson, model Cobra, kaliber.22 met 8 patronen en 6.een revolver, merk M.A.S., kaliber.44 met 4 patronen; 13. een zwartkruitrevolver, merk Richland Arms, kaliber.36 en 15. een revolver, (merkloos) voorzien van nummer 21 en 16. een revolver, (merkloos en zonder serienummer) voorzien van letter G en een sterretje op de loop en 17. revolver, kaliber .320 (merkloos en zonder serienummer) en 18. een revolver, (merkloos en zonder serienummer), voorzien van de letters PV en een afbeelding van een leeuw en 19. een revolver, serienummer 9251, kaliber.22. 3. hij op 16 december 2003 te Echt een wapen van categorie I, onder 4e, te weten een soort "maarschalkstaf met daarin verborgen een mes met een lemmetlengte van ongeveer 38 cm, voorhanden heeft gehad. 8 20-006206-04 Vriispraak wapens in de tuin (nrs. 1, 2, 3, 7, 8, 9 en 10) Bij de doorzoeking op 16 december 2003 van het perceel [adres] te [woonplaats] is in de tuin het volgende aangetroffen: - een verticaal in de grond geplaatste pvc buis van 39 cm tang en een doorsnede van 16 centimeter, afgedekt met een rode baksteen en een laagje aarde, gevuld met munitie; een horizontaal in de grond geplaatste pvc buis van 63 centimeter en 16 centimeter doorsnee, gevuld met een jachtgeweer en hagelpatronen in foedraal; - een horizontaal in de grond geplaatste pvc buis van 90 centimeter en een doorsnede van 20 centimeter, gevuld met zes dichtgevouwen plastic tassen, met daarin in totaal drie dubbelloops jachtgeweren van verschillende kalibers; - een horizontaal geplaatste pvc buis van 78 centimeter lente en een doorsnede van 16 centimeter, gevuld met plastic draagtassen en onderdelen van een pistoolmitrailleur plus een revolver met 6 patronen. Het hof stelt voorop dat het ten laste gelegde voorhanden slechts sprake kan zijn, indien bewezen kan worden dat verdachte enig vorm van bewustheid had dat die wapens in zijn tuin lagen. Het hof stelt vast dat er op de buizen en de inhoud daarvan geen vingerafdrukken aangetroffen zijn. Wel zijn DNA sporen aangetroffen, maar deze zijn onvoldoende geweest om een DNA vergelijking uit te voeren, alhoewel aan verdachte al gevraagd was DNA materiaal voor een vergelijking of te geven en deze DNA materiaal had afgegeven. Overig technisch bewijs voor de vereiste bewustheid is er evenmin. Het hof is voorts van oordeel dat uit het enkele feit dat de wapens in de tuin van de woning aangetroffen zijn waar verdachte woonde, niet de conclusie getrokken kan worden dat de vereiste bewustheid bewezen is. In dit verband acht het hof de volgende in onderlinge samenhang en verband te beschouwen omstandigheden relevant: a. de tuin is 2500 m2 groot en is voor derden relatief eenvoudig toegankelijk, bijvoorbeeld door over het hek te klimmen; b. de wijze van begraven van de wapens is binnen relatief korte tijd te realiseren en duidt niet op duurzame opslag, gezien de vochtige omgeving van de opslag; c. verdachte was in de tijd direct voorafgaande aan 16 december 2003 veelvuldig voor langere tijd afwezig van het perceel; d. het strafblad van verdachte geeft geen aanwijzing voor een vaststelling dat verdachte zich bezig pleegt te houden met delicten waarbij het type wapens gebruikt wordt dat gevonden is in de tuin; e. het dossier geeft aanwijzingen dat verdachte vijanden had waarvan het hof aannemelijk acht dat deze in staat zijn dat zij de wapens in de tuin van verdachte geplaatst hebben. Door het hof qebruikte bewiismiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Biizondere overwegingen omtrent het bewiis De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. 9 20-006206-04 Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezen verklaarde onder 2. is telkens voorzien bij artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, onder a, van die wet. Het bewezen verklaarde onder 3. is voorzien bij artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van die wet. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Verweer noodweer, danwel (psychische) overmacht (t.a.v. nrs. 4, 5 en 6): Ten aanzien van de strafbaarheid van het hiervoor onder 2. bewezen verklaarde feit is - op de gronden als vermeld in de overgelegde pleitnota's, welke als hier herhaald en ingelast worden beschouwd - door en namens de verdachte, met een beroep op noodweer, danwel (psychische) overmacht in de zin van noodtoestand, aangevoerd dat de verdachte de betreffende drie wapens met munitie (nrs. 4, 5 en 6) in huis had om zich tegen een mogelijke aanslag te beschermen, welke bescherming hem door politie en/of justitie niet zou worden geboden en er voor verdachte overigens geen mogelijkheden voorhanden waren om zich van de situatie te distantiƫren, althans zo wordt dit verweer verstaan. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is niet aannemelijk geworden, noch is anderszins gebleken, dat er sprake is van een noodweer-, danwel overmachtsituatie in de zin van respectievelijk artikel 41 en/of artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht. Immers, uit het dossier is geenszins naar voren gekomen dat er bij verdachte op enig moment een zodanige situatie heeft bestaan dat hij de feiten heeft begaan, geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding daarvan en/of dat er bij verdachte een zodanige psychische druk is ontstaan welke hij onmogelijk heeft kunnen weerstaan, zodat hij werd gedwongen tot het plegen van de strafbare feiten. Het hof heeft daarbij met name acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte drie wapens (nrs. 4, 5 en 6) voorhanden had, terwijl voor een eventuele noodzakelijke verdediging een wapen zou kunnen volstaan. Voorts stelt het hof vast dat de bij verdachte in huis aangetroffen wapens niet op verdachtes lichaam zijn aangetroffen, maar dat twee van de wapens zijn aangetroffen in een nachtkastje op de slaapkamer en een derde verborgen in een laars die stond in een kast van de bijkeuken, zodat niet kan worden gezegd dat deze voor onmiddellijk gebruik gereed waren. Het hof verwerpt mitsdien dit verweer. -10- 20-006206-04 Nu het hof reeds op grond van het vorenstaande het verweer verwerpt, komt het hof niet toe aan de vraag of er voor verdachte daadwerkelijk een situatie heeft bestaan, waarin hij zich noodzakelijkerwijs diende te verdedigen. Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Verweer dwalinq t.a.v. wederrechteliikheid (t.a.v. nrs. 13, 15, 16, 17, 18 en 19): Ten aanzien van de strafbaarheid van het hiervoor onder 2. bewezen verklaarde feit is - op de gronden als vermeld in de overgelegde pleitnota's, welke als hier herhaald en ingelast worden beschouwd - door en namens de verdachte, met een beroep op verontschuldigbare dwaling omtrent de wederrechtelijkheid van het voorhanden hebben van die wapens, aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is aannemelijk geworden, dat de verdachte bij gelegenheid van een eerder bezoek (op 2 oktober 2003) door een rechter-commissaris, welke bij die gelegenheid vergezeld was door een taakaccenthouder vuurwapens van de politie, het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat het betreffende wapen naar hun oordeel viel onder de vrijstellingsregeling als bedoeld in artikel 18 van de Wet wapens en munitie. Naar 's hofs oordeel heeft verdachte op de mededelingen van de rechter-commissaris en de taakaccenthouder voormeld, in redelijkheid mogen afgaan en op grond daarvan het gerechtvaardige vertrouwen kunnen ontlenen dat het voorhanden hebben van het betreffende wapens niet strafbaar was. Dat zulks op een later tijdstip anders blijkt te zijn kan thans aan verdachte niet worden tegengeworpen. De verdachte is daarom niet strafbaar voor het hiervoor onder 2. bewezen verklaarde en dient van alle rechtsvervolging te worden ontslagen. Op te Ieggen straf of maatreqel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. 11 20-006206-04 Bij de straftoemeting heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met de omstandigheden dat na het tijdstip waarop het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden inmiddels geruime tijd is verstreken. De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen(no.'s 4, 5, 6, 13, 15, 16, 17, 18 en 19), met betrekking tot welke het onder 2. ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan , dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. De in beslag genomen en nog niet teruggegeven antieke klok , zoekingsnummer: A.BG.9.27 moet worden teruggegeven aan de verdachte, zijnde hij degene die blijkens het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Bij gelegenheid van het onderzoek naar het ten laste gelegde zijn de in de beslissing als zodanig te noemen voorwerpen (no.'s 1, 2, 3, 7, 8, 9 en 10) in beslag genomen. Het betreft voorwerpen, die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het voorwerpen zijn met betrekking tot welke een strafbaar feit door de dader is begaan. Het hof zal daarom deze voorwerpen aan het verkeer onttrokken verklaren. Bij gelegenheid van het onderzoek naar het ten laste gelegde is het in de beslissing als zodanig te noemen voorwerp(no. 20) in beslag genomen. Het betreft een voorwerp, dat van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het een voorwerp is met betrekking tot welke een strafbaar feit door de dader is begaan. Het hof zal daarom dit voorwerp aan het verkeer onttrokken verklaren. 12 20-006206-04 Toepasseliike wetteliike voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36d, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 13, 26, 55 en 56 van de Wet wapens en munitie. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1. ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 2. en 3. ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het onder 2. en 3. bewezen verklaarde oplevert: 2. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III, meermalen gepleegd. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie(munitie), 3. Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie. Verklaart verdachte met betrekking tot het onder 2 bewezen verklaarde m.b.t. de nrs. 13, 15, 16, 17, 18 en 19 niet strafbaar. Ontslaat verdachte in zoverre van alle rechtsvervolging. Verklaart verdachte strafbaar met betrekking tot het onder 2 overigens en onder 3 bewezen verklaarde. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden. Bepaalt, dat de tijd, door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. 13 20-006206-04 Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen voorwerpen, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten: -Pistoolmitrailleur SCHMEISSER MP40 kaliber 9mm; -1000 STK Patroon SELLIER&BELLOT 9mm luger; -Hagelgeweer met afgezaagde loop/kolf + 30 patronen; -Revolver SMITH&WESSON model 36 kaliber.38 met 5 patronen; -Revolver M.A.S., kaliber.44 met 4 patronen; -Revolver Colt king cobra, kaliber.357 met 6 patronen; -Hagelgeweer FN BROWNING, kaliber.12; -Hagelgeweer CHARLIN, kaliber.16; -Hagelgeweer FRANCHI, kaliber.16; -Pistool NORINCO ACP, kaliber.45 + patroonhouder + 5 scherpe patronen; -Dubbelloops hagelgeweer kaliber.12,loopnr.67780; -Zwartkruidrevolver RICHLAND ARMS, kaliber.36; -Revolver, merkloos en zonder serienummer; -Revolver, merkloos, voorzien van nummer 21; -Revolver, merkloos/geen serienur. letter G+sterretje op loop; -Revolver, kaliber.320, merkloos; -Revolver, merkloos/geen serienr. letters PV + afbeelding leeuw; -Revolver, serienummer 9251, kaliber.22; -Maarschalkstaf met mes, lemmetlengte ongeveer 38 cm; welke goederen staan vermeld onder de nummers 1 tot en met 20 van de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.. Gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen voorwerp, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten: 1 klok, antiek, zoekingsnummer A.B6.9.27, welk goed staat vermeld onder nummer 21 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.. 14 20-006206-04 Aldus gewezen door mr. C.H.W.M. Sterk, voorzitter, mr. J.W. de Ruijter en mr. W.C.A. Klaufus, raadsheren, in tegenwoordigheid van dhr. P.N.M. de Bruijn, griffier, en op 29 maart 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken. mr. W.C.A. Klaufus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.