Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV8327

Datum uitspraak2006-03-31
Datum gepubliceerd2006-04-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers05/1586
Statusgepubliceerd


Indicatie

Parkeerbeslasting De tekst van de op de parkeerautomaat aanwezige tarievenkaar laat niets aan duidelijkheid te wensen over. Hieraan doet niet af dat dit in een kleiner lettertype staat weergegeven. De rechtbank overweegt voorts dat uit artikel 231 van de Gemeentewet juncto artikel 20 van de AWR volgt dat B als heffingsambtenaar bevoegd was om naheffingsaanslagen op te leggen. Ingevolge artikel 10:3 Awb kon B aan A mandaat verlenen. Aan de mandaatverlening kleven geen gebreken, waardoor deze rechtsgeldig is.


Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN Sector bestuursrecht, belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/1586 Uitspraakdatum: 31 maart 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiser, en de heffingsambtenaar van de gemeente Harlingen, verweerder. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Verweerder heeft aan eiser op 11 augustus 2005 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, ten bedrage van € 47,-- (€ 1,-- belasting en € 46,-- kosten). 1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar, verzonden op 26 augustus 2005, de naheffingsaanslag gehandhaafd. 1.3 Eiser heeft daartegen bij brief, ontvangen bij de rechtbank op 16 september 2005, beroep ingesteld. 1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5 Eiser heeft op 16 november 2006 een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder. 1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2005 te Leeuwarden. Eiser is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen de heer J. de Groot. 1.7 Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen een aantal stukken in te zenden. Bij brief van 16 december 2005 (met bijlagen) heeft verweerder van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Eiser heeft bij brief van 2 januari 2006 van de hem geboden mogelijkheid gebruik gemaakt om hierop te reageren. 1.8 Op 7 februari 2006 is van de zijde van verweerder - op verzoek van de rechtbank - nog een stuk ingekomen. Een afschrift hiervan is naar eiser gestuurd en hem is de mogelijkheid geboden om hierop te reageren. 1.9 Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere mondelinge behandeling van het beroep. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten. Feiten Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast: 2.1 Eisers auto met het kenteken [AA-BB-00] (: de auto) stond op donderdag 11 augustus 2005 omstreeks 17.45 uur tot 20.30 uur geparkeerd aan de [a-straat] te Harlingen. 2.2 Eiser heeft ter zake van dit parkeren parkeerbelasting betaald via een parkeerautomaat. Volgens het aldus verkregen parkeerkaartje eindigde de parkeertijd om 18.05 uur. 2.1 Op voormelde datum om 19.47 uur heeft [A], parkeercontroleur van de gemeente Harlingen, ter zake van het onder punt 2.1 bedoelde parkeren aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelastingen opgelegd ten bedrage van in totaal € 47,-- (het bedrag van de parkeerbelasting ad € 1,-- verhoogd met de kosten van de naheffingsaanslag ad € 46,--). 2.4 Volgens een tot de gedingstukken behorende op ware grootte gemaakte kopie van de op de onder punt 2.2 bedoelde parkeerautomaat aanwezige tarievenkaart is op maandag tot en met zaterdag van 09.00 uur tot 18.00 uur sprake van betaald parkeren. Onder deze vermelding is in een kleiner lettertype aangegeven dat op donderdag van 09.00 tot 21.00 eveneens sprake is van betaald parkeren. 2.5 Op het bezwaar van eiser tegen de onder punt 2.3 bedoelde naheffingsaanslag[B] uitspraak gedaan. Hierbij heeft hij het bezwaar ongegrond verklaard. Geschil 3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht aan eiser is opgelegd. 3.2 Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij heeft - kort gezegd - aangevoerd: a. De tekst van de op de parkeerautomaat aanwezige tarievenkaart is voor de gemiddelde gebruiker optisch onduidelijk c.q. misleidend en taalkundig innerlijk tegenstrijdig. Het misleidende karakter van deze tekst staat in de weg aan een rechtmatige heffing van parkeerbelasting, omdat eiser daardoor buiten zijn schuld op het verkeerde been wordt en is gezet en benadeeld wordt. b. De uitspraak op het bezwaar is aan te merken als een duister geschrift; het voldoet niet aan de eisen die de Awb aan gemandateerde besluiten stelt. Eiser betwist dat [B] ter zake enige bevoegdheid toekomt. c. Uit geen van de stukken kan volgen dat de naheffingsaanslag is opgelegd door de aangewezen heffingsambtenaar, c.q. een andere bevoegde. [A] was als parkeercontroleur op 11 augustus 2005 niet bevoegd tot het opleggen van de naheffingsaanslagen. 3.3 Verweerder houdt vast aan het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd door een daartoe bevoegd persoon. De uitspraak is eveneens gedaan door een daartoe bevoegd persoon. 3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Beoordeling van het geschil 4.1 Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de op artikel 225 van de Gemeentewet berustende Verordening parkeerparkeerbelastingen 2002 van de gemeente Harlingen (de Verordening), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij Besluit van 10 november 2004, wordt onder de naam "parkeerbelastingen" een belasting geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze. Volgens het Besluit van 12 november 2003 hebben Burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen de [a-straat], behorende tot gebied B1, aangewezen als plaats waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd op maandag, dinsdag, woensdag, vrijdag en zaterdag van 09.00 uur tot 18.00 uur en donderdag van 09.00 uur tot 21.00 uur, maximaal 2 uren. 4.2 Tussen partijen is - naar de rechtbank hen begrijpt - niet in geschil dat ter zake van het parkeren van de auto op donderdag 11 augustus 2005 om omstreeks 17.45 uur tot 20.30 uur aan de [a-straat] te Harlingen parkeerbelasting was verschuldigd. De rechtbank kan partijen, gelet op het onder punt 4.1 overwogene, volgen in deze rechtsopvatting. Tevens is tussen partijen - naar het oordeel van de rechtbank terecht - niet in geschil dat eiser, nu hij slechts parkeerbelasting heeft voldaan ter zake van het parkeren tot 18.05 uur (zie punt 2.2), te weinig parkeerbelasting heeft voldaan. 4.3 Eiser is niettemin onder aanvoering van de onder de punten 3.2 a tot en met c weergegeven grieven van mening dat aan hem ter zake van het parkeren na 18.05 uur ten onrechte een naheffingsaanslag parkeerbelasting is opgelegd. Met betrekking tot de onder punt 3.2 a vermelde grief is de rechtbank van oordeel dat de tekst van de op de parkeerautomaat aanwezige tarievenkaart - gezien de tot de gedingstukken behorende op ware grootte gemaakte kopie daarvan - niets aan duidelijkheid te wensen overlaat; uit deze tekst valt onmiskenbaar op te maken dat ter zake van het parkeren op donderdag van 09.00 tot 21.00 uur parkeerbelasting is verschuldigd. Hieraan doet niet af dat dit in een (enigszins) kleiner lettertype staat weergegeven dan de vermelding inzake het betaald parkeren op maandag tot en met zaterdag van 09.00 uur tot 18.00 uur. De omstandigheid dat volgens eiser voor hem niet kenbaar was dat sprake was van een koopavond, maakt dit oordeel evenmin anders. De term "koopavond" wordt immers niet gebezigd in de op de parkeerautomaat weergegeven tekst. De onder punt 3.2 a vermelde grief heeft eiser derhalve tevergeefs opgeworpen. 4.4 Ingevolge artikel 231, tweede lid, aanhef, en onderdeel b, van de Gemeentewet gelden, onverminderd het overigens in paragraaf 4 van de Gemeentewet bepaalde, de bevoegdheden en de verplichtingen van de in de AWR genoemde inspecteur met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen. 4.5 Ingevolge artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR) kan de inspecteur, indien de parkeerbelasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen, hetgeen geschiedt bij wege van een naheffingsaanslag. 4.6 Ingevolge artikel 25 van de AWR - voor zover hier van belang - doet de inspecteur, binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop. 4.7 Een bestuursorgaan kan, ingevolge artikel 10:3 van de Awb, mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. Een door de gemandateerd binnen de grenzen van zijn bevoegdheid genomen besluit geldt als een besluit van de mandaatgever, aldus artikel 10:2 van de Awb. 4.8 Bij Besluit van 28 februari 2003 hebben Burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen het hoofd van de afdeling Middelen en Ondersteuning aangewezen als gemeenteambtenaar als bedoeld in - voor zover hier van belang - artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. De heffingsbevoegdheid bestaat onder meer voor de parkeerbelastingen. Dit besluit is ingetrokken en vervangen door het nagenoeg gelijkluidende Besluit van 24 maart 2005. 4.9 Burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen hebben bij besluit van 15 december 1999 [B] met ingang van 1 januari 2000 benoemd in de functie van afdelingshoofd. Volgens een bij brief van 3 februari 2006 door Burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen bevestigde brief van de personeelsadviseur van de gemeente Harlingen is [B] benoemd als afdelingshoofd Middelen en Ondersteuning. 4.10 Bij Besluit van 28 februari 2003 heeft [B] onder meer [A] gemandateerd om namens hem naheffingsaanslagen parkeerbelasting op te leggen. 4.11 Uit hetgeen onder de punten 4.4 en 4.8 is overwogen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de bevoegdheid tot het heffen van de gemeentelijke belastingen is geattribueerd (rechtstreeks op grond van de Awb toegekend) aan de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen, en dat het hoofd van de afdeling Middelen en Ondersteuning als deze gemeenteambtenaar is aangewezen. Voorts volgt naar het oordeel van de rechtbank uit punt 4.9 dat [B] is benoemd als hoofd van de afdeling Middelen en Ondersteuning. De rechtbank is niet gebleken dat de aan de onderhavige aanwijzing en benoeming gebreken kleven die aan de rechtsgeldigheid hiervan in de weg staan. Ingevolge artikel 231 van de Gemeentewet in verbinding met artikel 25 van de AWR (zie de punten 4.4 en 4.6) behoort het doen van uitspraak op een bezwaarschrift tot de bevoegdheid van de heffingsambtenaar. Aldus was [B] naar het oordeel van de rechtbank bevoegd tot het doen van uitspraak op eisers bezwaarschrift. Dat - naar eiser heeft gesteld - op de naheffingsaanslag (de parkeerbon) stond vermeld dat bezwaren kunnen worden gericht aan Burgemeester en wethouders doet hieraan niet af, nu dit slechts inhoudt dat sprake zou zijn van een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing. De rechtbank ziet in casu geen aanleiding om hieraan gevolgen te verbinden. De onder punt 3.2 b weergegeven grief van eiser dient naar het oordeel van de rechtbank derhalve te worden verworpen. 4.12 De onder punt 3.2 c vermelde grief van eiser moet naar het oordeel van de rechtbank hetzelfde lot delen als de vorige twee grieven. [B] was als heffingsambtenaar, naar volgt uit artikel 231 van de Gemeentewet in verbinding met artikel 20 van de AWR (zie de punten 4.4 en 4.5), immers bevoegd om naheffingsaanslagen op de leggen. Gelet op het onder punt 4.7 overwogene, kon hij als heffingsambtenaar en daarmee als bestuursorgaan ten aanzien van deze bevoegdheid mandaat verlenen. De rechtbank acht derhalve het door [B] aan [A] verleende mandaat (zie punt 4.10) om namens hem naheffingsaanslagen parkeerbelastingen op te leggen, nu de rechtbank niet is gebleken dat aan deze mandaatverlening gebreken kleven, rechtsgeldig. Aldus komt de rechtbank tot het oordeel dat de onderhavige naheffingsaanslag door een daartoe bevoegd persoon is opgelegd, nu, gelet op het bepaalde in artikel 10:2 van de Awb, het door [A] genomen besluit tot het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag geldt als een besluit van [B]. De rechtbank wijst eiser erop dat van ondermandaat geen sprake is; de heffingsambtenaar heeft zijn bevoegdheden namelijk niet krachtens mandaat verkregen, maar ontleent deze rechtstreeks aan de wet. 4.13 Ook anderszins zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak dan wel de onderhavige naheffingsaanslag zouden moeten leiden. 4.14 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de onder punt 3.1 vermelde vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Het beroep van eiser treft dus geen doel. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 31 maart 2006 door mr. H.H.A. Fransen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.