Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV8557

Datum uitspraak2006-03-23
Datum gepubliceerd2006-04-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05/5548 DK
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij aankomst in Nederland geen aangifte gedaan van kostbaar horloge. Het ligt niet in de rede dat in een geval als het onderhavige de douaneautoriteiten met inachtneming van artikel 848 UCDW geen (aanvullende) bewijsstukken mogen verlangen. De door eiseres in artikel 323 UCDW gelezen bevestiging van artikel 313, eerste lid, UCDW wordt niet gevolgd, omdat niet is voldaan aan onderdeel a van artikel 323.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige douanekamer Procedurenummer: AWB 05/5548 Uitspraakdatum: 23 maart 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X, wonende te Z, eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft eiseres op 7 februari 2005 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt, berekend op € 3.122,61 aan omzetbelasting en € 0,80 aan douanerecht. Eiseres heeft tegen deze utb op 28 februari 2005 een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 september 2005 de utb verminderd tot € 3.122,61 aan omzetbelasting. Eiseres heeft daartegen op 20 oktober 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2006. Verschenen zijn A en B als gemachtigden van eiseres. Namens verweerder is verschenen C. Partijen hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. De gemachtigden van eiseres hebben kennis kunnen nemen van de bij de pleitnota van de inspecteur behorende bijlage en hebben zich daarover kunnen uitlaten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Eiseres, woonachtig in Nederland, kwam op 25 januari 2005 rechtstreeks vanuit Zwitserland op Schiphol aan. Zij verliet de aankomsthal via het groene kanaal “niets aan te geven” als bedoeld in artikel 233, eerste lid, aanhef en onderdeel a, aanhef en eerste gedachtestreepje, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW). Op de vraag van de douaneambtenaar of zij iets had aan te geven, antwoordde eiseres ontkennend. Door de douaneambtenaar werd vervolgens een controle ingesteld, waarbij, voor zover hier van belang, werd aangetroffen een horloge van het merk D, type E, individueel nummer 0/0 (hierna ook: het horloge). Eiseres droeg dit horloge om haar pols. Aangezien eiseres niet over een aankoopbewijs beschikte, nam de douaneambtenaar het horloge in bewaring. Eiseres werd daarop in de gelegenheid gesteld alsnog een aankoopbewijs of een garantiebewijs over te leggen. 2.2. Eiseres heeft een taxatierapport van 29 april 2004 van F B.V. te Y ingebracht, waarin is vermeld dat onder meer het horloge is getaxeerd ten behoeve van een verzekering en ter voldoening aan het bepaalde in artikel 275 van het Wetboek van Koophandel. De waarde van het horloge bedraagt volgens dit rapport € 25.000. 2.3. Eiseres heeft voorts een taxatierapport van 29 juni 2004 ingebracht. In dit rapport verklaart de taxateur, G van H Group te Y, het horloge op € 23.170 te hebben getaxeerd op basis van vaste taxatie en nieuwwaarde voor de zogenaamde kostbaarhedenverzekering en ter voldoening aan artikel 275 Wetboek van Koophandel. Op 13 april 2005 deelde voormelde taxateur verweerder per faxbericht mede dat hij geen inzage had gehad in een aankoopfactuur of garantiebewijs 2.4. In het ambtsbericht van 18 april 2005 van K (expertiseteam Douane) aan verweerder is, voor zover hier van belang, vermeld: “Op verzoek van (...) heb ik de Douanewaarde (...) vastgesteld van een door haar inbewaring genomen horloge. (...) Het horloge vertoonde sporen van gebruik en was dus gedragen en niet gloednieuw. (...) Helaas is het aangetroffen horloge niet te vinden op internet. Wel was een site te vinden van een Amerikaanse juwelier (...), die qua specificaties (D, E, 18kt gouden kast en 18kt gouden band) wel overeen kwam, maar niet uit dezelfde serie afkomstig was als het aangetroffen horloge. Het was namelijk geen limited edition. De prijs waarvoor het door mij aangetroffen horloge verkocht is, is US$ 21.500.” 2.5. In de brief van 11 mei 2005 van de gemachtigde van eiseres aan verweerder is onder meer vermeld: “1. Het horloge was nieuw toen ik het kado kreeg van mijn echtgenoot. 2. Het was in een kadoverpakking.” 2.6. Tot de stukken behoort een faxbericht van 9 juni 2005 van de L Group NV/SA aan verweerder, waarin het volgende is vermeld: “Hierbij de gegevens die mij door het hoofdkantoor in Zwitserland meegedeeld werden betreffende de D (...). De fabricagedatum wordt door het bedrijf in Zwitserland niet prijsgegeven. D Zwitserland kan enkel zeggen dat dit horloge op 30 maart 2004 verkocht werd aan het filiaal in Hong Kong. De winkelprijs in Nederland bedraagt 23.170 €.” 2.7. Tot de stukken behoort voorts een afschrift van een brief van 24 maart 2004 van de Staatssecretaris van Financiën aan de Europese Commissie. Hierin is onder meer vermeld: “Bij enkele rechterlijke procedures in Nederland is gebleken dat er niet eenduidig wordt gedacht over de vraag wanneer sprake is van communautaire goederen. (...) Gelet op het vorenstaande verkrijg ik van u gaarne antwoord op de volgende vragen. 1. Dient een reiziger die zich bij binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap beroept op de vrijstelling voor terugkerende goederen desgewenst te kunnen aantonen dat: - die goederen vóór de uitvoer hebben voldaan aan de definitie voor communautaire goederen als vervat in artikel 4, punt zeven, van de Verordening 2913/92; of - dat die goederen vóór de uitvoer hebben voldaan aan de fictiebepaling van artikel 313, eerste lid, van de Verordening 2454/93. 2. Kunnen de douaneautoriteiten van het douanekantoor van wederinvoer, indien zij dit noodzakelijk achten, op grond van artikel 949, derde lid, van de Verordening 2454/93, van belanghebbende aanvullende bewijsstukken ter identificatie van de goederen eisen indien voor de goederen een mondelinge aangifte is gedaan; 3. Welke bescheiden (zoals invoerdocumenten, aankoopfacturen, verklaringen van derden) dienen aan de douaneautoriteiten te worden overgelegd ter staving van het feit dat de desbetreffende goederen voldoen aan de definitie voor communautaire goederen als vervat in ofwel artikel 4, punt zeven van de Verordening 2913/92, ofwel de fictiebepaling van artikel 313, eerste lid, van de Verordening 2454/93.” 2.8. Met inachtneming van het ambtsbericht van 18 april 2005 van K heeft verweerder de douanewaarde van het horloge vastgesteld op US$ 21.500, omgerekend naar dagkoers: € 16.434. De verschuldigde omzetbelasting bedraagt 19% van voormeld bedrag ofwel € 3.122,65. 3. Geschil In geschil is of de onderhavige utb terecht aan eiseres is uitgereikt. 4. Standpunten van partijen Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de utb. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en de pleitnota’s. Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd: Eiseres: De stelling op bladzijde 3 van de pleitnota dat de staatssecretaris geen beroep in cassatie heeft aangetekend, moet worden gelezen als: hij heeft beroep in cassatie aangetekend, maar dat is ingetrokken. De alinea op bladzijde 5 van de pleitnota vóór 2.2. ziet op artikel 100 van de Douaneregeling. Blijkens de pleitnota van verweerder is hij het ermee eens dat het horloge uit het douanegebied is uitgevoerd. Indien de Europese Commissie het niet eens was met de uitspraak van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam, zou zij wel reageren op de brief. Kennelijk meent de Commissie dat met betrekking tot genoemde uitspraak geen sprake is van een inbreuk op het Europese recht. Eiseres heeft niet ervoor gekozen bewijzen te tonen. Zij vraagt rechtstreekse toepassing van de uitgangspunten van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam. Verweerder: Het beroep in cassatie is niet doorgezet, daarom is de brief aan de Commissie gezonden. Er is nog geen antwoord ontvangen. Dezerzijds wordt betwist dat daaruit moet worden afgeleid dat de Commissie het eens is met de uitspraken. Artikel 313 van Verordening 2454/93 is in dit geval niet van toepassing. In normale echtelijke verhoudingen overhandigt de man de aankoopbon aan zijn echtgenote om de koop in de EU te laten zien. Het wekt bevreemding dat de bon niet is overgelegd. Wij vermoeden dat de echtgenoot van eiseres het horloge in Hong Kong heeft gekocht. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Op grond van artikel 185, lid 1, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) worden communautaire goederen die, na uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, op verzoek van de belanghebbende van rechten bij invoer vrijgesteld (terugkerende goederen). Met overeenkomstige toepassing van deze bepaling bestaat ingevolge artikel 21, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) aanspraak op vrijstelling voor de omzetbelasting bij invoer. 5.2. De onder 5.1. vermelde vrijstelling voor terugkerende goederen is onder meer uitgewerkt in artikel 848 UCDW. Blijkens het eerste lid van voormeld artikel kunnen als ‘terugkerende goederen’ worden toegelaten: goederen waarvoor bij de aangifte voor het vrije verkeer wordt overgelegd: a. hetzij het exemplaar van de aangifte ten uitvoer (...), hetzij het in artikel 850 bedoelde inlichtingenblad. In de laatste volzin van het eerste lid van artikel 848 UCDW is bepaald dat de onder a en b bedoelde documenten niet zijn vereist indien de douaneautoriteiten (...) op grond van bewijsstukken waarover zij beschikken of die zij van de belanghebbende kunnen verlangen in staat zijn vast te stellen dat de voor het vrije verkeer aangegeven goederen eerder uit het douanegebied van de Gemeenschap werden uitgevoerd en dat zij op het tijdstip van uitvoer voldeden aan de voorwaarden om als terugkerende goederen te worden aangemerkt. In artikel 848, derde lid, UCDW is bepaald dat de douaneautoriteiten (...), wanneer zij dit noodzakelijk achten, van belanghebbende aanvullende bewijsstukken kunnen eisen. 5.3. In de uitspraken nummers 01/90243, 02/1128 DK en 01/03220 DK heeft het Gerechtshof te Amsterdam (Douanekamer), afgezien van de aard der goederen, nagenoeg hetzelfde overwogen: “6.2. In artikel 848 UCDW is niet voorzien in een zo dwingende bewijsvoering om de status van “terugkerende goederen” aan te tonen, zoals de inspecteur die in zijn stukken naar voren heeft gebracht. Van particuliere reizigers kan niet worden verlangd, dat zij - wat dit punt betreft - van alle goederen die zij bezitten en die zich lenen om op reis te worden meegenomen tot in lengte van jaren bewijsstukken bewaren. 6.3. Bij particulieren dient als doel voorop te staan dat het reizen niet ernstig moet worden belemmerd, en dat de bewijslast ten aanzien van de status van goederen, die op het eerste gezicht niet voor handelsdoeleinden zijn bestemd, en die naar algemeen gebruik tot een normale bagage of tot een normale dracht gerekend mogen worden, niet primair op de reiziger moet drukken. Vanzelfsprekend dient de reiziger aan te geven dat het om terugkerende goederen gaat, waartoe ook het passeren van de “groene doorgang”, die belanghebbende in casu volgde, gerekend kan worden. Slechts bij gerede twijfel omtrent de juistheid van de aangifte en aan de hand van objectieve criteria kunnen de douaneautoriteiten die aangifte voorshands niet volgen, en van belanghebbende nader bewijs verlangen. 6.4. In casu hebben de douaneautoriteiten op geen enkele wijze aangegeven dat een toetsing aan objectieve criteria - zoals bijvoorbeeld de aard van de goederen, een redelijke hoeveelheid voor een reiziger, het doel van de reis en sporen van gebruik - toch als gevolg zou moeten hebben dat de aangifte en de nadere verklaringen van belanghebbende terzijde moeten worden gesteld. De inspecteur heeft de reeds bij het doen van de aangifte ingenomen stelling van belanghebbende dat beide horloges gebruikt waren, min of meer als vaststaand feit erkend.” 5.4. Eiseres beroept zich op de hiervoor onder 5.3. vermelde uitspraken. Haar beroep hierop treft echter geen doel. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het niet in de rede dat in een geval als het onderhavige, waarbij sprake is van een zeer duur horloge, de douaneautoriteiten met inachtneming van het bepaalde in artikel 848, leden 1 en drie, UCDW geen (aanvullende) bewijsstukken mogen verlangen. Daarbij komt dat de status van communautair goed met eenvoudige middelen zou kunnen worden bewezen, aangezien het horloge op 30 maart 2004 in Hong Kong is verkocht en op 29 april 2004 in Nederland aanwezig was. Het is niet aannemelijk dat eiseres ten tijde van het onderzoek door de douaneautoriteiten, dat in feite een aanvang nam op 25 januari 2005, door haar echtgenoot niet in staat zou kunnen worden gesteld de aankoopbon met Nederlandse omzetbelasting, dan wel een bewijs van invoer in de Gemeenschap in de periode tussen 30 maart en 29 april 2004 over te leggen. In gemoede kan niet worden gesteld dat sprake is van een geval als bedoeld in overweging 6.2. van de in 5.3. hiervoor opgenomen uitspraken. 5.5. Eiseres beroept zich voorts op toepassing van artikel 313, eerste lid, UCDW. Op grond hiervan kon het horloge volgens eiseres als een communautair goed worden aangemerkt, voordat het uit de Gemeenschap werd uitgevoerd. Eiseres leest een bevestiging van deze bepaling in artikel 323 UCDW. Naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte, aangezien niet voldaan is aan het bepaalde in onderdeel a van voormeld artikel, te weten dat er geen enkele twijfel bestaat omtrent de juistheid van de aangifte als communautaire goederen. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 5.4. is overwogen, kan worden geoordeel dat er redelijke twijfel bestond omtrent de juistheid van de aangifte. Onverkorte toepassing van artikel 313, eerste lid, UCDW zoals eiseres voorstaat, zou bovendien leiden tot ongewenste resultaten. Door goederen cadeau te doen, zou men op eenvoudige wijze niet-communautaire goederen een communautaire status kunnen geven. 5.6. Op grond van al het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van de regeling “terugkerende goederen” met volledige vrijstelling van omzetbelasting eiseres niet toekomt, nu zij, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het horloge vóór uitvoer uit het douanegebied van de Gemeenschap een communautair goed was als bedoeld in artikel 4, aanhef en punt 7, CDW, in samenhang met artikel 79 CDW. 6. Proceskosten De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 7. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 23 maart 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J. Roke, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.