Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV8618

Datum uitspraak2006-03-28
Datum gepubliceerd2006-04-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601594/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 22 februari 2006 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd in verband met het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer in werking hebben van een tankstation op het perceel Lindenlaan 32 te Sassenheim.


Uitspraak

200601594/1. Datum uitspraak: 28 maart 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster], handelend onder de naam Formule 2, gevestigd te [plaats], en het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 22 februari 2006 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd in verband met het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer in werking hebben van een tankstation op het perceel Lindenlaan 32 te Sassenheim. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 27 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 maart 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. van Lint, advocaat te Sassenheim en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A.M. Burger en ing. J.J. Hoppener, ambtenaren van de Milieudienst West-Holland, zijn verschenen. Voorts zijn [partij A], bijgestaan door mr. J.C.W. de Sauvage Nolting, advocaat te Haarlem, en [partij B], tevens gemachtigde van [4 partijen], daar gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Verzoekster voert aan dat op grond van de Gemeentewet het college van burgemeester en wethouders van Teylingen het bevoegde bestuursorgaan is tot het opleggen van een dwangsom. Uit het bestreden besluit blijkt volgens haar niet op grond waarvan het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland (hierna: de milieudienst) bevoegd is en evenmin dat het college van burgemeester en wethouders van Teylingen haar bevoegdheid heeft overgedragen. 2.1.1.    Het eerste en tweede lid van artikel 41 van de Wet algemene regels herindeling (hierna: de Wet arhi) zien op gemeenschappelijke regelingen waaraan uitsluitend wordt deelgenomen door gemeenten welker gebied in zijn geheel dan wel grotendeels tot een en dezelfde gemeente komt te behoren.    Artikel 41, derde lid, van de Wet arhi bepaalt dat de overige gemeenschappelijke regelingen waaraan bij een wijziging van de gemeentelijke indeling betrokken gemeenten deelnemen, ongewijzigd van kracht blijven, met dien verstande dat de betrokken herindelingsregeling de gemeente of gemeenten aanwijst die, zolang nog geen uitvoering is gegeven aan het vierde of vijfde lid van dit artikel, voor de toepassing van de regeling in de plaats treedt onderscheidenlijk treden van op te heffen gemeenten.    Het vierde lid bepaalt, voor zover hier van belang, dat de deelnemers aan een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in het derde lid, voor zoveel nodig, binnen zes maanden na de datum van herindeling met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen de uit de gewijzigde gemeentelijke indeling voortvloeiende voorzieningen treffen. 2.1.2.    Artikel 5, aanhef en onder b, van de Wet van 15 september 2005 tot samenvoeging van de gemeenten Sassenheim, Voorhout en Warmond (Stb. 2005, 456) bepaalt dat voor de op te heffen gemeenten Sassenheim, Voorhout en Warmond de nieuwe gemeente Teylingen wordt aangewezen voor de toepassing van artikel 41, derde lid, van de Wet arhi in verband met de deelneming aan gemeenschappelijke regelingen. De Wet van 15 september 2005 is in werking getreden op 21 september 2005. 2.1.3.    Op 27 december 2000 is de Gemeenschappelijke regeling Milieudienst West-Holland (hierna: de regeling) door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland goedgekeurd en ingeschreven in het provinciale register. Op 8 april 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland een wijziging van deze regeling goedgekeurd en ingeschreven, waarmee de gemeente Warmond deel ging uitmaken van de regeling. 2.1.4.    Artikel 1, tweede lid, van de regeling bepaalt dat waar in de regeling artikelen van de Gemeentewet of van enig andere wet of wettelijke regeling van overeenkomstige toepassing worden verklaard, voor zover mogelijk in die artikelen in plaats van de gemeente, de raad, burgemeester en wethouders en de burgemeester, onderscheidenlijk het lichaam, het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter komen.    Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van de regeling, voor zover hier van belang, komen aan het lichaam ter behartiging van de belangen waarvoor de gemeenschappelijke regeling is getroffen de gemeentelijke taken en bevoegdheden op grond van de Wet milieubeheer toe.    Ingevolge artikel 6, aanhef en onder d, van de regeling, voor zover hier van belang, komen aan het lichaam de gemeentelijke handhavingstaken en -bevoegdheden, waaronder die op grond van de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht, met betrekking tot de onder a. en b. genoemde wet- en regelgeving toe.    Ingevolge artikel 19, aanhef en onder f, van de regeling, voor zover hier van belang, is aan het dagelijks bestuur het uitoefenen van de taken en bevoegdheden als genoemd in artikel 6, onder a tot en met d, van de regeling opgedragen, voor zover deze gelet op artikel 1, tweede lid, van de regeling toebehoren aan het dagelijks bestuur. 2.1.5.    Op grond van artikel 41, derde lid, van de Wet arhi gelezen in samenhang met artikel 5, aanhef en onder b, van de Wet van 15 september 2005 tot samenvoeging van de gemeenten Sassenheim, Voorhout en Warmond, treedt de gemeente Teylingen voor de toepassing van de regeling in de plaats van de gemeente Warmond. Op grond van artikel 6, aanhef en onder a en d, van de regeling, gelezen in verband met artikel 19, aanhef en onder f, van de regeling en artikel 1, tweede lid, van de regeling, is het dagelijks bestuur van de milieudienst bevoegd tot het opleggen van de in geding zijnde last onder dwangsom. 2.2.    Verweerder heeft tijdens een controle geconstateerd dat geen direct toezicht wordt gehouden binnen de inrichting. Er wordt toezicht gehouden op het tankstation door de [toezichthouder], drijver van de naastgelegen inrichting, zijnde een garage aldaar, tijdens zijn werkzaamheden. Volgens verweerder voldoet de werkwijze waarbij vanuit de naastgelegen inrichting toezicht wordt gehouden niet aan het Besluit tankstations milieubeheer en is daarmee evenmin de veiligheid gediend. Verweerder stelt dat binnen de inrichting moet worden voldaan aan de eisen van het Besluit tankstations milieubeheer. 2.2.1.    Verzoekster betoogt dat aan de eis dat direct toezicht wordt gehouden, wordt voldaan. Naar haar mening is niet vereist dat het direct toezicht binnen de inrichting aanwezig is. Zij wijst daarbij op de uitspraak van de Voorzitter van 10 juni 2003 in zaak no. 200300690/1. In die uitspraak heeft de Voorzitter overwogen dat hij de uitleg van verweerder, inhoudende dat alleen is vereist dat er iemand ter plaatse is die onmiddellijk kan ingrijpen in geval van calamiteiten of onregelmatigheden, vooralsnog niet onredelijk acht. 2.2.2.    Artikel 1, aanhef en sub c, onder 8, van het Besluit tankstations milieubeheer bepaalt dat in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder tankstation voor het wegverkeer type B wordt verstaan een tankstation voor het wegverkeer, voor zover de kortste afstand tussen een woning van derden of een gevoelig object van derden en een afleverzuil waar aflevering van benzine of gasolie, zonder direct toezicht mogelijk is, ten minste 20 m bedraagt. 2.2.3.    De Voorzitter overweegt dat naar zijn voorlopig oordeel direct toezicht moet worden uitgeoefend binnen de grenzen van de inrichting. Niet is gebleken dat in dit geval sprake is van een situatie waarin het toezicht op afdoende wijze vanuit een nabijgelegen inrichting kan worden uitgeoefend. De Voorzitter ziet op dit punt dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het oordeel van de Voorzitter in de uitspraak van 10 juni 2003 staat hieraan niet in de weg, omdat er toen nog sprake was van één inrichting. 2.3.    Verzoekster voert aan dat in het bestreden besluit een last ontbreekt, dan wel dat deze in strijd met de rechtszekerheid niet duidelijk is geformuleerd, omdat hierbij gebruik is gemaakt van juridische begrippen, waarbij veel ruimte voor interpretatie bestaat en in het besluit niet is aangegeven wat daaronder wordt verstaan. Volgens haar is evenmin duidelijk wanneer de dwangsom wordt verbeurd, doordat sprake is van verbeurte van een dwangsom per geconstateerde overtreding. Verzoekster stelt dat ook indien het tankstation is gesloten een dwangsom wordt verbeurd, indien geen toezicht binnen de inrichting is. Eveneens wordt volgens haar een dwangsom verbeurd wanneer het toezicht ontbreekt, terwijl niemand tankt. 2.3.1.    De Voorzitter overweegt dat uit het bestreden besluit duidelijk blijkt waartoe het verplicht. De last heeft betrekking op de overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in verband met het ontbreken van direct toezicht binnen de inrichting. In de overwegingen van het besluit is vermeld dat dit betekent dat direct toezicht binnen de grenzen van de inrichting aanwezig moet zijn tijdens de openingsuren van de inrichting. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding om op dit punt een voorlopige voorziening te treffen. 2.4.    Verzoekster stelt dat de begunstigingstermijn onredelijk kort is.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder informatie ingewonnen bij een uitzendbureau voor tankstations. Dit bedrijf kan binnen drie weken een pompmedewerker leveren aan een tankstation in de onderhavige regio. Verzoekster heeft deze stelling niet weersproken. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekster aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de in het besluit gestelde begunstigingstermijn van drie weken na het in werking treden van het besluit te kort zou zijn. 2.5.    Verzoekster stelt dat het bestreden besluit ten onrechte voor onbeperkte duur geldt. 2.5.1.    De Voorzitter overweegt dat een termijn bij een besluit inhoudende een last onder dwangsom niet behoeft te worden aangegeven. Verweerder heeft terecht gewezen op artikel 5:34, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan dat de last heeft opgelegd op verzoek van de overtreder de last op kan heffen indien de beschikking een jaar van kracht is geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd. 2.6.    Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.7.    Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Fransen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006 407-433.