Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV8645

Datum uitspraak2006-04-05
Datum gepubliceerd2006-04-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507727/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 juni 2005 heeft appellant (hierna: de IBG) aan [wederpartij] meegedeeld dat zijn aanmelding voor de opleiding Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam voor het studiejaar 2005-2006 als vervallen wordt beschouwd.


Uitspraak

200507727/1. Datum uitspraak: 5 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Informatie Beheer Groep, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3699 en AWB 05/3700 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2005 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats] en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 2 juni 2005 heeft appellant (hierna: de IBG) aan [wederpartij] meegedeeld dat zijn aanmelding voor de opleiding Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam voor het studiejaar 2005-2006 als vervallen wordt beschouwd. Bij besluit van 19 juli 2005 heeft de IBG het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 juli 2005 vernietigd en het besluit van 2 juni 2005 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de IBG bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 15 november 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend. Bij brief van 1 december 2005 heeft de IBG een nadere memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2005, waar de IBG, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee, medewerker bij de IBG, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. T.M.H. Stolwijk, advocaat te Haarlem, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 7.24, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) geldt, onverminderd het derde lid, voor de inschrijving voor een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs als vooropleidingseis het bezit van het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs.    Ingevolge artikel 7.25, eerste lid, van die wet worden bij ministeriële regeling het profiel of de profielen, bedoeld in artikel 12 van de Wet op het voortgezet onderwijs, aangewezen waarop het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs betrekking moeten hebben om te kunnen worden ingeschreven voor een bepaalde opleiding of groep van opleidingen.    Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dat artikel kunnen bij ministeriële regeling tevens worden aangewezen, vakken en andere programmaonderdelen die deel moeten hebben uitgemaakt van het examen ter verkrijging van een in het eerste lid bedoeld diploma om te kunnen worden ingeschreven voor een bepaalde opleiding of groep van opleidingen, indien het betreft een diploma dat betrekking heeft op een ander profiel dan een krachtens het eerste lid aangewezen profiel. 2.1.1.    De ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.25, eerste en tweede lid, van de WHW is de Regeling nadere vooropleidingseisen hoger onderwijs 1998 van 10 september 1998, Uitleg Gele Katern van 23 september 1998, nr. 21, laatstelijk gewijzigd op 1 januari 2004, Uitleg Gele Katern van 11 februari 2004, nr. 3 (hierna: de Regeling nadere vooropleidingseisen).    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Regeling nadere vooropleidingseisen, gelezen in verbinding met de bij die regeling behorende bijlage A, geldt voor de opleiding Geneeskunde bij het profiel natuur en techniek de nadere vooropleidingseis biologie 1,2. 2.1.2.    Ingevolge artikel 7.37, vierde lid, van de WHW wordt tot de inschrijving als student voor de eerste maal voor een bepaalde propedeutische fase van een bacheloropleiding aan een bepaalde instelling of, indien die fase niet is ingesteld, de eerste periode in een bacheloropleiding met een studielast van 60 studiepunten, niet overgegaan dan nadat de betrokkene zich te voren, overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen regels van procedurele aard, bij de IBG heeft aangemeld, onder vermelding van de instelling en de bacheloropleiding waarop de inschrijving betrekking heeft. De IBG levert de aanmeldingsgegevens aan de instelling van eerste voorkeur.    Ingevolge artikel 7:57a, eerste lid, van de WHW geschiedt de eerste inschrijving van een student voor de propedeutische fase van een opleiding, verbonden aan een universiteit of een hogeschool, waarvoor op grond van paragraaf 4 van titel 3 een toelatingsbeperking van kracht is, slechts met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf, onverminderd het bepaalde bij of krachtens titel 2 van dit hoofdstuk.    Ingevolge artikel 7:57a, tweede lid, van de WHW geschiedt de inschrijving niet dan na overlegging van een door de IBG afgegeven bewijs van toelating, tenzij bij of krachtens deze paragraaf anders is bepaald.    Ingevolge artikel 7:57a, vierde lid, van de WHW worden bij ministeriële regeling voorschriften vastgesteld in verband met de afgifte en de geldigheidsduur van het bewijs van toelating.    Ingevolge artikel 7.57c, eerste lid, van de WHW, gelezen in verbinding met artikel 7.57b, eerste en tweede lid, aanhef en onder a, van die wet, verstrekt de IBG een bewijs van toelating aan degenen die zijn ingedeeld in de klasse waarin het behaalde gemiddelde examencijfer hoger dan of gelijk is aan 8.    Ingevolge artikel 7.57f, eerste lid, van de WHW, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, kan, indien krachtens artikel 7.25 nadere vooropleidingseisen zijn gesteld, aan de selectieprocedure uitsluitend worden deelgenomen door degene die ten genoegen van de IBG het bewijs levert, dat door hem uiterlijk op een in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.57a, vierde lid, te bepalen tijdstip aan die eisen wordt voldaan. 2.1.3.    De ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7:57a, vierde lid, van de WHW is de Regeling aanmelding en selectie hoger onderwijs van 13 september 1999, Uitleg Gele Katern van 29 september 1999, nr. 22 (hierna: de Regeling aanmelding en selectie).    Ingevolge artikel 4 van de Regeling aanmelding en selectie, welk artikel deel uitmaakt van hoofdstuk 2, zijn de paragrafen 3, 4 en 5 van dit hoofdstuk [waaronder artikel 7, 8 en 11], hoofdstuk 3 [waaronder artikel 15] en artikel 32 uitsluitend van toepassing op fixusopleidingen.    Ingevolge artikel 15, aanhef en onder a, van de Regeling aanmelding en selectie verstrekt de IBG een bewijs van toelating aan de gegadigden, bedoeld in artikel 7.57c, eerste lid, van de WHW, wat betreft een gegadigde als bedoeld in artikel 7.57b, tweede lid, onder a, van die wet, nadat deze heeft voldaan aan artikel 7.    Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Regeling aanmelding en selectie zendt de gegadigde die zich heeft aangemeld, indien krachtens artikel 7.25 van de WHW nadere vooropleidingseisen zijn gesteld, voor 15 mei aan de IBG een bewijsstuk waaruit blijkt dat hij aan die eisen voldoet. Dit bewijsstuk bestaat uit: a. een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst waaruit blijkt dat hij aan deze eisen voldoet, of b. een sufficiëntieverklaring.    Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Regeling aanmelding en selectie verklaart de gegadigde, indien hij voor de in het eerste of tweede lid genoemde tijdstippen niet over de desbetreffende bewijsstukken beschikt, voor de in die leden genoemde tijdstippen schriftelijk aan de IBG om welke reden toezending van die bewijsstukken op een later tijdstip geschiedt. De gegadigde, bedoeld in het tweede lid, neemt tevens artikel 8 in acht.    Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Regeling aanmelding en selectie zendt de gegadigde, bedoeld in het eerste lid, na toepassing van het derde lid aan de IBG: a. voor 5 juli een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst behorende bij een in Nederland behaald diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of hoger algemeen vormend onderwijs, tenzij de gegadigde deelneemt aan een staatsexamen of verlaat examen; b. voor 1 september een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst in andere dan onder a bedoelde gevallen; c. voor 1 september een gewaarmerkt afschrift van zijn getuigschrift, indien hij aan een hogeschool deelneemt aan een propedeutisch of afsluitend examen als bedoeld in artikel 7.28, eerste lid, van de WHW. In andere gevallen zendt de gegadigde, bedoeld in het eerste lid, die het derde lid heeft toegepast, een gewaarmerkt afschrift van zijn getuigschrift aan de IBG.    Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Regeling aanmelding en selectie zendt de gegadigde, bedoeld in het tweede lid, na toepassing van het derde lid de bewijsstukken, bedoeld in het tweede lid, voor 23 juni aan de IBG. Indien de gegadigde voor die datum niet in staat is deze bewijsstukken aan de IBG toe te zenden, is het vierde lid van overeenkomstige toepassing, behoudens in de gevallen bedoeld in artikel 8, tweede lid.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Regeling aanmelding en selectie kan de gegadigde, bedoeld in artikel 7, tweede lid, die bij de aanmelding nog niet voldoet aan de in artikel 7.24 van de WHW bedoelde vooropleidingseisen, artikel 7, derde lid, slechts toepassen, indien hij voor 15 mei aan de IBG overlegt: a. een opgave van zijn pakketkeuze of zijn in artikel 7.25 van de WHW bedoelde profielkeuze waaruit blijkt dat hij aan de nadere vooropleidingseisen zal voldoen, of b. een gewaarmerkte verklaring, afgegeven door een instelling, waaruit blijkt dat hij met zijn diploma of getuigschrift tevens zal voldoen aan de in artikel 7.25 van de WHW bedoelde nadere vooropleidingseisen.    Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Regeling aanmelding en selectie legt de gegadigde die bij de aanmelding reeds voldoet aan de in artikel 7.24 van de WHW bedoelde vooropleidingseisen, doch op dat tijdstip niet voldoet aan de in artikel 7.25 van de WHW bedoelde nadere vooropleidingseisen, voor 15 mei een bewijsstuk over, bestaande uit een van de in het eerste lid genoemde bewijsstukken, dan wel een verklaring dat hij deelneemt of zal deelnemen aan het onderzoek ter verkrijging van een sufficiëntieverklaring. Deze gegadigde zendt zijn sufficiëntieverklaring voor 1 september aan de IBG.    Ingevolge artikel 11 van de Regeling aanmelding en selectie wordt de aanmelding, indien de gegadigde niet binnen de gestelde termijnen heeft voldaan aan de bepalingen van paragraaf 3 van dit hoofdstuk, als vervallen beschouwd, onverminderd artikel 10. 2.2.    [wederpartij] heeft zich op 11 mei 2005 aangemeld bij de IBG als gegadigde voor de studie geneeskunde, een fixusopleiding. Op dat moment moest hij nog het eindexamen Vwo afleggen, dat in zijn geval betrekking had op het profiel natuur en techniek. Gelet op artikel 7.25, tweede lid, van de WHW, gelezen in verbinding met artikel 3, eerste lid, van de Regeling nadere vooropleidingseisen en met de bij die regeling behorende bijlage A, geldt voor de studie geneeskunde bij dat profiel als nadere vooropleidingseis biologie 1,2.    Bij brief van 18 mei 2005 heeft de IBG [wederpartij] erop gewezen dat hij niet vóór 15 mei 2005 heeft aangetoond dat hij voldoet aan de nadere vooropleidingseisen. [wederpartij] wordt een termijn gegund tot 1 juni 2005 dit alsnog aan te tonen. Bij besluit van 2 juni 2005 heeft de IBG aan [wederpartij] meegedeeld dat zijn aanmelding voor de opleiding Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam voor het studiejaar 2005-2006 als vervallen wordt beschouwd en dat hij derhalve niet kan deelnemen aan de verdere selectieprocedure voor deze opleiding voor dit studiejaar. Aan deze beslissing is ten grondslag gelegd dat [wederpartij] niet vóór 1 juni 2005 een bewijs heeft gestuurd dat hij voldoet of gaat voldoen aan de nadere vooropleidingseisen.    Bij besluit van 19 juli 2005 heeft de IBG het tegen het besluit van 2 juni 2005 gemaakte bezwaar van [wederpartij] ongegrond verklaard. Daartoe heeft de IBG overwogen dat uit de door [wederpartij] overgelegde verklaring van het James Boswell Instituut van 30 mei 2005 enkel blijkt dat hij staat ingeschreven voor de cursus biologie en aan deze cursus deel gaat nemen. Nu [wederpartij] in het studiejaar 2004-2005 eindexamen heeft gedaan, diende hij volgens de IBG echter aan te tonen dat hij aan de nadere vooropleidingseisen voldeed. De IBG is van oordeel dat [wederpartij] daarin niet is geslaagd. 2.3.    De voorzieningenrechter heeft in de aangevallen uitspraak vooropgesteld dat op [wederpartij] artikel 8, eerste lid, van de Regeling aanmelding en selectie van toepassing is. De voorzieningenrechter heeft voorts geoordeeld dat de toepassing van artikel 8 van de Regeling aanmelding en selectie tot gevolg heeft dat gegadigden die in het jaar 2005 eindexamen hebben afgelegd anders worden behandeld dan gegadigden die in het jaar 2004 of daarvoor eindexamen hebben afgelegd. Deze laatste groep mag immers op grond van het tweede lid van artikel 8 van de Regeling aanmelding en selectie tot 1 september 2005 aantonen dat zij aan de nadere vooropleidingseisen voldoet door middel van bijvoorbeeld een zomercursus, terwijl gegadigden die in het jaar 2005 eindexamen hebben afgelegd op grond van het eerste lid van artikel 8 reeds op 15 mei 2005 dienden aan te tonen dat zij met het nog te behalen diploma hieraan zouden voldoen en hun deficiëntie niet middels een zomercursus mogen wegwerken. De enkele omstandigheid in welk jaar een gegadigde eindexamen doet, acht de voorzieningenrechter op zichzelf niet een rechtens relevant criterium voor de vraag of een gegadigde al dan niet middels een zomercursus zijn deficiëntie mag wegwerken. Mitsdien worden gelijke gevallen naar het oordeel van de voorzieningenrechter ongelijk behandeld. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat in het onderhavige geval sprake is van zeer bijzondere omstandigheden zodat de onverkorte uitvoering van artikel 8 van de Regeling aanmelding en selectie niet langer als een rechtsplicht van de IBG kan worden aangemerkt. In dit verband acht de voorzieningenrechter met name van belang dat nu [wederpartij] bij het eindexamen Vwo een gemiddeld eindexamencijfer van hoger dan een acht heeft behaald, hij op de voet van artikel 7.57b, tweede lid, aanhef en onder a, van de WHW, gelezen in verbinding met artikel 7.57c, eerste lid, van die wet, rechtstreeks was verzekerd van plaatsing en dus niet hoefde mee te loten.    De voorzieningenrechter heeft op grond van het vorenstaande het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 juli 2005 vernietigd. Voorts heeft de voorzieningenrechter het besluit van 2 juni 2005 herroepen waarbij is overwogen dat [wederpartij] nog steeds als aangemeld geldt voor de opleiding geneeskunde en hij, aangezien hij inmiddels aan alle (nadere) vooropleidingseisen voldoet, op grond van zijn gemiddelde eindexamencijfer rechtstreeks zal dienen te worden geplaatst. 2.4.    Voorop moet worden gesteld dat de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat, nu [wederpartij] op 15 mei 2005 nog niet in het bezit was van een Vwo-diploma, op hem artikel 8, eerste lid, van de Regeling aanmelding en selectie van toepassing is en dit meebrengt dat in het jaar 2005 voor hem geen mogelijkheid bestond zijn deficiëntie door middel van een zomercursus weg te werken. 2.5.    De IBG betoogt allereerst dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de toepassing van artikel 8 van de Regeling aanmelding en selectie tot gevolg heeft dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Volgens de IBG is geen sprake van gelijke gevallen, nu de groep gegadigden die in 2004 of daarvoor eindexamen heeft gedaan op het moment van aanmelding in 2005 voldeed aan de vooropleidingseisen, als bedoeld in artikel 7.24 van de WHW. De groep gegadigden die in 2005 eindexamen heeft gedaan, voldeed daaraan op het moment van aanmelding niet, nu zij op 15 mei van dat jaar nog niet in het bezit was van het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (hierna: het Vwo-diploma). 2.5.1.    Gelet op artikel 7 van de Regeling aanmelding en selectie zendt een gegadigde die zich heeft aangemeld voor een opleiding waarbij krachtens artikel 7.25 van de WHW nadere vooropleidingseisen zijn gesteld, vóór 15 mei aan de IBG een bewijsstuk waaruit blijkt dat hij aan die eisen voldoet, bestaande uit een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst, of een sufficiëntieverklaring. Indien de gegadigde niet vóór 15 mei over de desbetreffende bewijsstukken beschikt, verklaart hij voor die datum schriftelijk aan de IBG om welke reden toezending van die bewijsstukken op een later tijdstip geschiedt. Gelet op artikel 8, eerste lid, van de Regeling aanmelding en selectie kan de gegadigde die op 15 mei nog niet in het bezit is van een Vwo-diploma deze bewijsstukken slechts later inzenden, indien hij vóór die datum aan de IBG overlegt een opgave van zijn pakketkeuze of profielkeuze waaruit blijkt dat hij aan de nadere vooropleidingseisen zal voldoen of een gewaarmerkte verklaring, afgegeven door een instelling, waaruit blijkt dat hij met zijn diploma of zijn getuigschrift tevens zal voldoen aan de in artikel 7.25 van de WHW bedoelde nadere vooropleidingseisen. Voor een gegadigde die op 15 mei wel in het bezit is van een Vwo-diploma, maar die op dat tijdstip nog niet voldoet aan de in artikel 7.25 van de WHW bedoelde nadere vooropleidingseisen, geldt ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Regeling aanmelding en selectie dat hij vóór 15 mei een bewijsstuk dient over te leggen, bestaande uit een van de in het eerste lid genoemde bewijsstukken, dan wel een verklaring dat hij deelneemt of zal deelnemen aan het onderzoek ter verkrijging van een sufficiëntieverklaring. De gegadigde zendt deze verklaring voor 1 september aan de IBG. 2.5.2.    Uit het in de artikelen 7 en 8 van de voormelde Regeling aanmelding en selectie neergelegde stelsel vloeit voort dat alleen aan gegadigden die bij de aanmelding al over een Vwo-diploma beschikken tot 1 september van het jaar van aanmelding de mogelijkheid wordt geboden een deficiëntie weg te werken door middel van deelname aan een onderzoek ter verkrijging van een sufficiëntieverklaring. Voor gegadigden die ten tijde van de aanmelding nog eindexamen moeten doen, geldt deze mogelijkheid niet.  Blijkens de toelichting op de artikelen 7 en 8 van de Regeling aanmelding en selectie wordt zo voorkomen dat gegadigden met een deficiënte vooropleiding aan de selectieprocedure deelnemen en aldus beslag leggen op de beperkte capaciteit, die de wetgever uitsluitend heeft willen bestemmen voor de groep met een sufficiënt profiel. Ter zitting heeft de IBG benadrukt dat de mogelijkheid tot 1 september van het jaar van aanmelding een deficiëntie weg te werken alleen is opgenomen voor de in de Regeling bedoelde beperkte groep van "spijtoptanten", die ten minste een jaar na eindexamen te hebben gedaan alsnog voor een fixusopleiding kiest, welke groep kleiner in aantal is dan de groep van gegadigden met een insufficiëntie, die in het jaar van aanmelding nog eindexamen moet doen. 2.5.3.    Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen heeft de toepassing van artikel 8 van de Regeling aanmelding en selectie niet tot gevolg dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Voor gegadigden die in het jaar 2004 of daarvoor eindexamen Vwo hebben afgelegd, doch vóór 15 mei van het desbetreffende jaar geen bewijsstukken konden overleggen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Regeling aanmelding en selectie, gold immers ook dat zij hun deficiëntie niet in datzelfde jaar door middel van een zomercursus konden wegwerken en dat zij derhalve pas aan de selectieprocedure voor het daaropvolgend studiejaar konden deelnemen. Zij hebben derhalve net als de gegadigden die in 2005 eindexamen hebben afgelegd doch vóór 15 mei van dat jaar geen bewijsstukken konden overleggen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Regeling aanmelding en selectie, een jaar moeten wachten alvorens zij aan de selectieprocedure konden deelnemen. Gegadigden die in het jaar 2005 eindexamen hebben afgelegd, worden dan ook niet anders behandeld dan gegadigden die in het jaar 2004 of daarvoor eindexamen hebben gedaan.    Het betoog van de IBG slaagt derhalve. 2.6.    De IBG betoogt verder dat de voorzieningenrechter ook overigens ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan de onverkorte uitvoering van artikel 8, eerste lid, van de Regeling aanmelding en selectie niet langer als een rechtsplicht van de IBG kan worden aangemerkt. Daartoe is aangevoerd dat ook de gegadigde met een gemiddeld eindexamencijfer van acht of hoger maar met een insufficiënt profiel, beslag legt op het beschikbaar aantal plaatsen voor de opleiding geneeskunde. 2.6.1.    Nu, gelet op hetgeen onder 2.4. is overwogen, [wederpartij] met het overleggen van de verklaring van het James Boswell Instituut van 30 mei 2005 niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 7, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8, eerste lid, van de Regeling aanmelding en selectie, wordt zijn aanmelding ingevolge artikel 11 van deze Regeling als vervallen beschouwd. De omstandigheid dat [wederpartij] een gemiddeld eindexamencijfer van hoger dan 8 heeft behaald kan daaraan niet afdoen, omdat ingevolge artikel 15, aanhef en onder a, van de Regeling aanmelding en selectie ook in het geval als bedoeld in artikel 7.57c, eerste lid, van de WHW, gelezen in verbinding met artikel 7.57b, eerste en tweede lid, aanhef en onder a, van die wet moet zijn voldaan aan het bepaalde in artikel 7 van deze Regeling. Nu artikel 11 een dwingende bepaling betreft en de Regeling aanmelding en selectie op dit punt geen hardheidsclausule bevat, bestaat, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, voor de IBG geen ruimte om in zeer bijzondere gevallen in afwijking van dat artikel te beslissen.    Gelet op het voorgaande, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan de IBG artikel 8, eerste lid, buiten toepassing had moeten laten. 2.7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende. 2.8.    [wederpartij] heeft in beroep bij de rechtbank onder meer aangevoerd dat de IBG ten onrechte heeft nagelaten hem te horen naar aanleiding van zijn gemaakte bezwaar. Volgens hem heeft de IBG zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. 2.8.1.    Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juli 2003 in zaak no. 200302801/1, ter voorlichting van partijen aangehecht), vormt het horen van de bezwaarde een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en mag daarvan slechts worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.    In het besluit van 2 juni 2005 heeft de IBG zich op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet vóór 1 juni 2005 een bewijs heeft gestuurd dat hij voldoet of gaat voldoen aan de nadere vooropleidingseisen. In zijn bezwaarschrift heeft [wederpartij] aangevoerd dat hij eerst op 1 juni 2005 de verklaring van het James Boswell Instituut van 30 mei 2005 waaruit blijkt dat hij staat ingeschreven voor de cursus Biologie heeft ontvangen en dat hij deze verklaring onmiddellijk na ontvangst heeft doorgezonden aan de IBG. Dit rechtvaardigt niet op voorhand de conclusie dat het bezwaar buiten twijfel ongegrond was. Daarbij is met name van belang dat de IBG zich in de beslissing op bezwaar van 19 juli 2005 op een geheel ander standpunt heeft gesteld, namelijk dat de verklaring van het James Boswell Instituut niet voldoende is om aan te tonen dat [wederpartij] aan de nadere vooropleidingseisen voldoet. De IBG is kennelijk niet langer van oordeel dat de verklaring niet tijdig is overgelegd, maar stelt zich op het standpunt dat de verklaring niet voldoet aan artikel 7 van de Regeling aanmelding en selectie. Gelet hierop, bestond reden [wederpartij] in de gelegenheid te stellen zijn bezwaar tijdens een hoorzitting toe te lichten.        De IBG heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. 2.8.2.    Gelet op het vorenoverwogene, zal de Afdeling het inleidende beroep gegrond verklaren en het besluit van 19 juli 2005 vernietigen. Nu [wederpartij] zowel in beroep als hoger beroep de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt alsnog toe te lichten en, gelet op hetgeen onder 2.5.3. en 2.6.1. is overwogen, de IBG het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2005 terecht ongegrond heeft verklaard, ziet de Afdeling aanleiding, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 19 juli 2005 geheel in stand blijven. 2.9.    De IBG dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2005 in zaak no. AWB 05/3699 en AWB 05/3700, voorzover daarbij is beslist op de hoofdzaak; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van de Informatie Beheer Groep van 19 juli 2005; V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit geheel in stand blijven; VI.    veroordeelt de Informatie Beheer Groep tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Informatie Beheer Groep aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII.    gelast dat de Informatie Beheer Groep aan [wederpartij] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Dallinga Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006 18-435.