Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV8803

Datum uitspraak2006-03-15
Datum gepubliceerd2006-04-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/7410 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij herleving recht op WW-uitkering rust bewijslast omtrent arbeidsverleden bij bestuursorgaan.


Uitspraak

04/7410 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 november 2004, nr. AWB 04/587 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 21 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en waar gedaagde zich – na daartoe ambtshalve te zijn opgeroepen – heeft laten vertegenwoordigen door W.M.C.S. Höppener, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. MOTIVERING 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 1.1. Appellante ontving sedert 23 december 1994 een uitkering ingevolge de WW. Van 3 april 1995 tot en met 22 oktober 1995 heeft appellante gewerkt als buffetbediende in een cafetaria. In verband hiermee is haar recht op WW-uitkering met ingang van 3 april 1995 geëindigd en per 23 oktober 1995 herleefd. Op 13 november 1995 is appellante ziek geworden, waardoor haar recht op WW-uitkering opnieuw is geëindigd. Met ingang van 6 augustus 1996 ontving appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsonge-schiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 15 september 2003 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. 1.2. Op 1 september 2003 heeft appellante een verkorte aanvraag WW-uitkering ingediend met de bedoeling het haar eerder toegekende recht op uitkering (gedeeltelijk) te laten herleven. 1.3. Bij besluit van 23 september 2003 is appellante meegedeeld dat zij geen recht heeft op een herleefde WW-uitkering omdat zij niet beschikbaar is om werk te aanvaarden. Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. 1.4. Tijdens de behandeling van dit bezwaar heeft gedaagde zijn standpunt gewijzigd en bij besluit van 9 december 2003 meegedeeld dat appellante met ingang van 15 september 2003 wel (gedeeltelijk) recht heeft op een herleefde WW-uitkering. Daarbij is de einddatum bepaald op 23 november 2003. 1.5. Namens appellante is ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Volgens appellante heeft gedaagde de einddatum van de herleefde WW-uitkering onjuist vastgesteld omdat zij op grond van haar arbeidsverleden, in aansluiting op de basisuitkering, recht heeft op een verlengde uitkering en een vervolguitkering. 1.6. Daarop heeft gedaagde appellante bij brief van 6 februari 2004 uitgenodigd stukken te overleggen waaruit blijkt dat de einddatum van de WW-uitkering op een andere datum ligt dan 23 november 2003. In reactie daarop is namens appellante gesteld dat het risico van het ontbreken van relevante stukken niet alleen bij haar kan worden gelegd en zeker niet in haar nadeel mag werken. 1.7. Bij het bestreden besluit van 15 maart 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2003 gegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2003 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat op basis van de beschikbare gegevens terecht is besloten de einddatum van de herleefde WW-uitkering vast te stellen op 23 november 2003. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat de bewijslast van de onjuistheid van de einddatum van de verlengde uitkering bij appellante ligt en dat er geen bijzondere regels zijn om van deze basisregel af te wijken. 1.8. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellantes beroep tegen het bestreden besluit, welk beroep uitsluitend was gericht tegen de handhaving van het besluit van 9 december 2003, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bezien welke van de ingevolge de artikelen 4:2 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op appellante onderscheidenlijk gedaagde rustende verplichtingen het zwaarst dient te wegen. Naar het oordeel van de rechtbank dient in het algemeen niet te snel te worden aangenomen dat het onredelijk is van een aanvrager te verlangen dat hij gegevens verstrekt. Dit betekent volgens de rechtbank dat de bewijslast ten aanzien van het arbeidsverleden van appellante in een geval als het onderhavige bij appellante ligt. Dat neemt niet weg dat het bestuursorgaan verplicht is om de betrokkene te begeleiden in het proces van bewijsgaring. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde aan die verplichting voldaan door appellante bij brief van 6 februari 2004 alsnog in de gelegenheid te stellen binnen een termijn van twee weken middels bescheiden aan te tonen dat uitgegaan is van een onjuiste einddatum van de uitkering en derhalve van een onjuist dan wel onvolledig arbeidsverleden. Appellante is er echter niet in geslaagd om aan te tonen dat gedaagde ten onrechte heeft besloten de einddatum van de WW-uitkering op 23 november 2003 te bepalen. 1.8. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij op grond van artikel 42 (oud) van de WW in aanmerking komt voor een verlengde uitkering omdat zij voldoet aan de daarvoor (destijds) geldende ‘3-uit-5’ eis, inhoudende dat zij in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin haar werkloosheid is ingetreden (1988 tot en met 1993), in tenminste drie kalenderjaren (1991 tot en met 1993) over 52 of meer dagen per jaar loon heeft ontvangen. 2. De Raad overweegt het volgende. 2.1. De Raad stelt voorop dat partijen er niet over van mening verschillen dat appellante tenminste recht heeft op (herleefde) WW-uitkering tot 23 november 2003. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante, in aansluiting daarop, recht heeft op een verlengde uitkering en een vervolguitkering ingevolge de WW. Het gaat daarbij in het bijzonder om het antwoord op de vraag op welke partij de bewijslast rust omtrent het arbeidsverleden van appellante. 2.2. Dienaangaande is van belang dat artikel 4:2, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Anderzijds rust op grond van artikel 3:2 van de Awb op het bestuursorgaan de verplichting om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. 2.3. De Raad stelt vast dat de verkorte aanvraag van appellante betrekking heeft op de herleving van een haar eerder toegekend recht op WW-uitkering. De gegevens met betrekking tot dat eerder toegekende recht zijn evenwel verloren gegaan doordat gedaagde het betreffende WW-dossier van appellante heeft vernietigd. Desgevraagd heeft de gemachtigde van gedaagde ter zitting verklaard dat appellante bij de oorspronkelijke aanvraag om WW-uitkering de benodigde gegevens omtrent haar arbeidsverleden aan gedaagde moet hebben verstrekt, omdat anders die aanvraag niet in behandeling had kunnen worden genomen. Ook de Raad gaat daar van uit waarbij hij erop wijst dat op het destijds door de rechtsvoorganger van gedaagde gehanteerde aanvraagformulier WW de aanvrager werd verzocht een overzicht te verstrekken van zijn arbeidsverleden. Uit het vorenstaande leidt de Raad af dat appellante reeds bij haar oorspronkelijke aanvraag heeft voldaan aan haar uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb voortvloeiende verplichting de noodzakelijke gegevens omtrent haar arbeidsverleden aan gedaagde te verschaffen. Die verplichting reikt niet zover dat appellante bij de verkorte aanvraag WW deze gegevens opnieuw aan gedaagde had moeten verstrekken. De Raad merkt daarbij op dat appellante niet op grond van enige bepaling bij of krachtens de WW verplicht was de betreffende gegevens omtrent haar arbeidsverleden te bewaren tot haar nieuwe aanvraag om WW-uitkering. 2.4. De Raad constateert dat gedaagde het WW-dossier van appellante heeft vernietigd, waardoor de gegevens omstrent haar arbeidsverleden verloren zijn gegaan. Gedaagde kan zich niet met vrucht beroepen op de door haar ter zitting overhandigde interne werk-instructie van 25 maart 2003, op grond waarvan WW-gevalsdossiers als het onderhavige gedurende vijf jaar worden bewaard en waarbij de bewaartermijn aanvangt op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin de laatste handeling met het dossier heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Raad had gedaagde zich kunnen en moeten realiseren dat in een geval als het onderhavige, waarbij sprake is van een zogenoemd “slapend” recht op WW-uitkering, die bewaartermijn zo kort is dat, zo dit niet al behoorde te leiden tot het bewaren van het dossier, toch in ieder geval de daarin vermelde gegevens duurzaam behoorden te worden opgeslagen. 2.5. De Raad wijst in dit verband op artikel 47 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (OSV 1997) en artikel 33 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) alsmede de daarop gebaseerde Regeling voorschriften verzekerdenadministratie (Stcrt. 1998, 122) respectievelijk de Regeling SUWI (Stcrt. 2002, 2), op grond waarvan gedaagde gehouden is om gegevens met betrekking tot onder meer de arbeidsverhouding van een verzekerde vast te leggen in een verzekerden-administratie en om die gegevens gedurende “tenminste vijf kalenderjaren” na het jaar waarin deze gegevens zijn opgenomen beschikbaar te houden ten behoeve van raadplegingen. Waar in het geval van appellante het recht op WW-uitkering laatstelijk als gevolg van ziekte c.q. arbeidsongeschiktheid was geëindigd en, gelet op het bepaalde in artikel 21, derde lid, van de WW, aan de herleving van dat recht geen termijn was verbonden, had gedaagde de gegevens omtrent het arbeidsverleden van appellante in ieder geval duurzaam moeten opslaan in zijn verzekerdenadministratie. 2.6. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb door, nadat hij zelf de gegevens omtrent het arbeidsverleden van appellante heeft vernietigd en die gegevens niet duurzaam heeft opgeslagen in zijn verzekerdenadmini-stratie, de bewijslast met betrekking tot het arbeidsverleden volledig bij appellante te leggen. Om die reden ziet de Raad aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij appellantes beroep ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. Gedaagde zal met inachtneming van ’s Raads uitspraak opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 december 2003. Volledigheidshalve merkt de Raad daarbij op dat dit niet betekent dat appellante vanaf 23 november 2003 recht heeft op een verlengde uitkering en een vervolguitkering, maar wel dat op gedaagde de bewijslast rust met betrekking tot het arbeidsverleden van appellante. 3. De Raad ziet aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 644,--, wegens kosten van verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover aangevochten in beroep; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 december 2003, met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006. (get.) T. Hoogenboom (get.) M. Renden FB/27/2