Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV9074

Datum uitspraak2006-03-13
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsRotterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/55702
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag / Turkse onderdaan / beroep op Besluit 1/80. In deze zaak gaat het om een Turkse onderdaan die in 2004 een aanvraag heeft ingediend tot verlening van een verblijfvergunning onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ en in 2005 een aanvraag heeft ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid in loondienst op grond van het Turks Associatieverdrag”. Omdat de strekking van beide aanvragen dezelfde is, wordt de tweede aanvraag door de voorzieningenrechter aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Niet is betwist dat er geen sprake is van nova. In de lijn van de Afdelingsuitspraken 200401284/1 van 9 juli 2004 en 200407619/1 van 4 januari 2005, wordt vervolgens overwogen dat verweerder in bezwaar alsnog moet onderzoeken of verzoeker aan het Besluit 1/80 verblijfsrecht kan ontlenen omdat het beroep van verzoeker op Besluit 1/80 niet kon worden afgewezen met de enkele verwijzing naar het eerdere besluit, nu dit besluit geen vaststellende werking heeft ten aanzien van eventueel rechtstreeks uit Besluit 1/80 voortvloeiende verblijfsrechten. Voornoemde uitspraken van de Afdeling zien naar het oordeel van de voorzieningenrechter derhalve ook op herhaalde aanvragen, ondanks het feit dat de term 'herhaalde aanvraag' en/of artikel 4:6 Awb niet uitdrukkelijk zijn genoemd in die uitspraken.


Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer nevenzittingsplaats Rotterdam __________________________________________________ UITSPRAAK __________________________________________________ Reg.nr.: AWB 05/55702 V-nummer 911.014.3828 Inzake : A, verzoeker, gemachtigde mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. C. de Jongh. I. PROCESVERLOOP 1. Verzoeker, geboren op [...] 1963, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sedert 13 oktober 2000 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwetgeving in Nederland. Aan verzoeker is van 18 oktober 2000 tot 18 oktober 2001 een vergunning tot verblijf onder de beperking ‘verblijf bij partner B’ verleend. Deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 20 juli 2004. 2. Op 20 augustus 2004 heeft verzoeker een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), onder de beperking ‘arbeid in loondienst’. Op deze aanvraag heeft verweerder op 4 oktober 2004 afwijzend beslist. Tevens is de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning met ingang van 1 december 2003 ingetrokken. Tegen de afwijzing van de aanvraag van 20 augustus 2004 heeft verzoeker bezwaar gemaakt op 11 februari 2005. Bij besluit van 11 november 2005 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. 3. Op 29 maart 2005 heeft verzoeker een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid in loondienst op grond van het Turks Associatieverdrag’. Bij besluit van 6 december 2005 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Hiertegen heeft verzoeker op 8 december 2005 bezwaar gemaakt. 4. Op 8 december 2005 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft op 24 februari 2006 een verweerschrift ingediend. 5. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 7 maart 2006. Ter zitting is verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter toetst in dat kader of het bestreden besluit kennelijk rechtmatig dan wel kennelijk onrechtmatig is. Is van zodanige kennelijke (on)rechtmatigheid geen sprake, dan gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging. Voorzover deze toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak. 1.2. Op grond van artikel 78 van de Vw 2000 beslist de voorzieningenrechter, indien een verzoek is gedaan teneinde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op het bezwaar dat is gericht tegen de beschikking tot afwijzing van de aanvraag van de verblijfsvergunning, zoveel mogelijk tevens over dat bezwaar. 1.3. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, is de aanvrager gehouden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel kan het bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. 2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat onderhavige aanvraag van verzoeker als herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb, dient te worden aangemerkt. Verzoeker heeft immers reeds op 20 augustus 2004 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ ingediend. Deze aanvraag is afgewezen bij beschikking van 4 oktober 2004, waartegen niet tijdig bezwaar is gemaakt. Aldus is dat besluit rechtens onaantastbaar geworden. Aangezien niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, heeft verweerder onderhavige aanvraag op goede gronden afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb. Volgens verweerder is er daarom geen aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. 3. Verzoeker stelt dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte heeft afgedaan als herhaalde aanvraag onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking van 4 oktober 2004. Hiertoe voert verzoeker aan dat deze aanvraag is gedaan op grond van het internationale recht in combinatie met de Associatieovereenkomst EEG/Turkije en het Besluit 1/80 van het Associatieraad EEG/Turkije terwijl de eerste aanvraag is gedaan op grond van het nationale vreemdelingenrecht. Verzoeker is van mening dat de laatste aanvraag in vergelijking met de eerdere aanvraag niet tot hetzelfde doel strekte, een andere toetsing vergt en een andere beperking oplevert in geval een verblijfsvergunning wordt verleend. Dit geldt temeer nu het bezwaar op de eerder aanvraag van 20 augustus 2004 niet-ontvankelijk is verklaard en er geen inhoudelijke toetsing heeft plaatsgevonden met betrekking tot het Associatierecht. Tenslotte stelt verzoeker dat verweerder onderhavige aanvraag niet kan afwijzen met de enkele verwijzing naar het eerdere besluit nu het besluit van 4 oktober 2004 geen vaststellende werking heeft ten aanzien van eventueel rechtstreeks uit Besluit 1/80 voortvloeiende verblijfsrechten. Ter onderbouwing van laatst genoemde stelling verwijst verzoeker hierbij naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (RvSt) van 9 juli 2004 (200401284/1) en van 4 januari 2005 (200407619/1). 4.1. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. 4.2. De voorzieningenrechter is met verweerder vooralsnog van oordeel dat er sprake is van een herhaalde aanvraag, als bedoeld in voormeld artikel 4:6 van de Awb, gelet op de strekkingen van de aanvragen van verzoeker van 20 augustus 2004 en van 29 maart 2005. De stelling van verzoeker dat hij bij de eerste aanvraag niet heeft verzocht om toepassing van het Besluit 1/80 van het Associatieraad EEG/Turkije maar dat verweerder dit Besluit zelf ambtshalve heeft toegepast, wordt niet door de voorzieningenrechter gevolgd, nu verzoeker toen in het aanvraagformulier ook heeft aangekruist dat hij vrijstelling wenst van de mvv-vereiste op grond van het feit dat hij de Turkse nationaliteit heeft en een jaar legaal in Nederland heeft gewerkt. Hetgeen verzoeker thans heeft aangevoerd kan dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er in casu geen sprake is van nova in vorenbedoelde zin, hetgeen ook niet door verzoeker is betwist. Verweerder heeft derhalve op goede gronden artikel 4:6 Awb toegepast. 4.3.1. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder in dit geval de aanvraag kon afwijzen met een enkele verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. 4.3.2. In de uitspraak van 9 juli 2004 heeft de AbRvSt in rechtsoverweging 2.1.5 voor zover thans van belang overwogen dat “Door te volstaan met een verwijzing naar de op 7 februari 2000 verzonden uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, waarbij het besluit van 20 augustus 1999 in rechte onaantastbaar is geworden, heeft de rechtbank miskend dat dat besluit, hoezeer ook genomen naar aanleiding van een aanvraag om toelating voor het verrichten van arbeid in loondienst, geen constitutieve werking heeft ten aanzien van een eventueel voor appellant rechtstreeks uit Besluit nr. 1/80 voortvloeiende recht op verblijf”. Verder heeft de AbRvSt in de uitspraak van 4 januari 2005, rechtsoverweging 2.9 overwogen dat “Met die verwijzing heeft de rechtbank kennelijk bedoeld dat het beroep van appellant op artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 door het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 1 juli 1997 in de onderhavige procedure niet kan worden beoordeeld. Die bepaling heeft echter rechtstreekse werking en het beroep van appellant op die bepaling kon niet worden afgewezen met de enkele verwijzing naar het besluit van 1 juli 1997, nu dat besluit geen vaststellende werking heeft ten aanzien van eventueel rechtstreeks uit Besluit nr. 1/80 voortvloeiende verbijfsrechten”. De voorzieningenrechter is, anders dan verweerder, van oordeel dat voornoemde uitspraken ook zien op onderhavig geval. Dat de term ‘herhaalde aanvraag’ en/of artikel 4:6 Awb, niet uitdrukkelijk in de uitspraken van de AbRvSt zijn genoemd, doet daar niet aan af. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd ook niet kunnen aangeven op wat voor (ander) soort situatie die uitspraken betrekking kunnen hebben. Uitgaande van het voorgaande is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat verweerder in het besluit op bezwaar alsnog moet onderzoeken of verzoeker op grond van het Besluit 1/80 verblijfsrecht kan ontlenen. 4.4.Gelet op het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat het bestreden besluit kennelijk rechtmatig is, zodat de voorzieningenrechter toekomt aan een weging van het belang van verzoeker enerzijds en het belang van verweerder bij het van kracht blijven van het bestreden besluit anderzijds. Gelet op de aard van de bij het besluit betrokken belangen, dient die belangenafweging in het voordeel van verzoeker uit te vallen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom toegewezen. 5. Er bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). 6. De voorzieningenrechter wijst met toepassing van artikel 8:82, vierde lid van de Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan verzoeker het betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,- dient te vergoeden. III. BESLISSING De voorzieningenrechter: RECHT DOENDE: 1. wijst het verzoek toe in die zin dat verzoeker niet zal worden uitgezet hangende bezwaar; 2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden; 3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,- vergoedt. Aldus gedaan door mr. T. Avedissian, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2006, in tegenwoordigheid van mr. G.L. Galis-Ong, griffier. de griffier, de voorzieningenrechter, RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. afschrift verzonden op: