Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV9077

Datum uitspraak2006-01-27
Datum gepubliceerd2006-04-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/817
Statusgepubliceerd


Indicatie

Stichting die een landelijke wielerronde organiseert is belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. In geschil is of bij de stichting een winststreven in de zin van art. 2, lid 1, onderdeel d Wet Vpb aanwezig is. De rechtbank komt tot het oordeel dat aan alle voorwaarden van laatstgenoemd artikel is voldaan. Gezien de gerealiseerde resultaten en de hoogte van het eigen vermogen concludeert de rechtbank dat ook van een winststreven sprake is. Ook wordt aan de stelling van belanghebbende dat de stichting op grond van art. 6 wet Vpb zou zijn vrijgesteld, voorbij gegaan omdat geen maatschappelijk (sociaal dan wel cultureel) belang op de voorgrond staat. De stichting is gericht op het organiseren van de landelijke wielerronde ten behoeve van de professionele wielersport en sponsoren. De rechtbank is van oordeel dat het bevorderen van de wielersport daarvan slechts een afgeleide doelstelling is.".


Uitspraak

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/817 Uitspraakdatum: 27 januari 2006 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [X], gevestigd en kantoorhoudende te [Z], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst [P], verweerder. Eiser en verweerder zullen hierna ook worden aangeduid als respectievelijk belanghebbende en Inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. In afwijking van de nihilaangifte vennootschapsbelasting 2000 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting 2000, met dagtekening 6 december 2003, opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 100.000. 1.2. Na een daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op het bezwaar op 5 februari 2005 de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van € 97.961. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2005 te Breda. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A], verbonden aan [B] te [Q], als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [C], alsmede namens de Inspecteur, [D]. 1.4. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 1.5. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. De feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Belanghebbende houdt zich bezig met de organisatie van de meerdaagse wielerwedstrijd de “Ronde van Nederland”. Uitvoerende werkzaamheden worden voornamelijk door vrijwilligers verricht. 2.2. De doelomschrijving zoals vermeld in de doorlopende tekst van de statuten luidt, voor zover te dezen van belang: “Doel Artikel 2 De Stichting heeft ten doel: het bevorderen en organiseren van de Ronde van Nederland voor eliterenners onder contract bij zogenaamde Trade Teams en andere eliterenners. Artikel 3 De Stichting tracht haar doel mede te bereiken door: 1. het aantrekken van- en verkopen van reklame aan sponsors; 2. alle andere wettige middelen welke tot het doel van de Stichting kunnen leiden.”. 2.3. De door belanghebbende in de jaren 1997 tot en met 2000 gerealiseerde resultaten en het eigen vermogen bedroegen: Jaar Resultaat in € In resultaat begrepen rente in € Eigen vermogen in € einde boekjaar 1997 34.888 3.268 158.600 1998 35.791 4.580 194.392 1999 52.761 9.778 247.153 2000 97.961 15.873 345.114 2001 23.063 negatief 13.133 322.051 2002 16.931 negatief 11.675 305.120 2003 7.477 10.785 312.597 2.4. De financiële middelen worden met name behaald met sponsorcontracten en uitkoopsommen die worden voldaan door de etappeplaatsen. 2.5. In zijn brief van 17 mei 1988 heeft de inspecteur verklaard dat tot en met het jaar 1986 belanghebbende met betrekking tot de vennootschapsbelasting niet belastingplichtig was. Met betrekking tot latere jaren vermeldt hij het volgende: “Tijdens de bespreking is door mij duidelijk aangegeven onder welke voorwaarden heffing van vennootschapsbelasting in principe achterwege blijft in de toekomst. Samengevat komen deze voorwaarden neer op het zoveel mogelijk in evenwicht brengen van baten en lasten, zodat geen verdere reservevorming in de Stichting plaatsvindt. Periodiek zal worden getoetst of aan het vorenstaande de hand wordt gehouden. U dient er dan ook rekening mee te houden dat – mocht in de toekomst blijken dat het vermogen van de Stichting verder oploopt boven het thans aanwezige bedrag ad ± ƒ 300.000,-- à ƒ 350.000,-- de kwestie belastingplicht opnieuw aan de orde zal worden gesteld. Alsdan zal heffing van vennootschapsbelasting over de behaalde winsten onontkoombaar zijn. Een en ander met ingang van het jaar 1987. Bovenstaande laat uiteraard onverlet de mogelijkheid om in de toekomst tot heffing over te gaan indien bij periodieke beoordeling mocht blijken dat op enigerlei andere wijze aan de criteria van de artikelen 2, lid 1, letter d dan wel artikel 4 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt voldaan.” 2.6. Op 16 april 1997 is bij belanghebbende een boekenonderzoek gestart waarbij tevens de belastingplicht vennootschapsbelasting voor de jaren 1993 tot en met 1996 is beoordeeld. In het rapport van het boekenonderzoek van 12 mei 1998 wordt vermeld dat er op grond van de vastgestelde feiten vanaf 1993 sprake is van belastingplicht, maar waarbij tegelijkertijd wordt goedgekeurd dat: “als het vermogen van de stichting niet verder oploopt dan ƒ 300.000, de heffing van vennootschapsbelasting achterwege blijft. Ik verzoek u om de jaarstukken over 1997 en 1998 aan de belastingdienst in te zenden voor een nadere beoordeling.”. 2.7. In een brief van 28 maart 2002 heeft de inspecteur in het kader van een herbeoordeling van de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting bij belanghebbende stukken opgevraagd. Belanghebbende heeft in antwoord op zijn verzoek de inspecteur de jaarstukken 2000 toegestuurd. 2.8. In zijn brief van 29 juli 2002 richt belanghebbende zich tot de inspecteur met het volgende verzoek: “Wij verzoeken u het eigen vermogen van onze Stichting op te hogen naar € 350.000, dit gezien het jaarlijks hoger wordende uitgavenpatroon, door verdere professionalisering, de uitbreiding van de Ronde naar 6 dagen in 2004 en de verwachte promotie naar een hogere categorie in 2005, waarbij wij van categorie 2.1. naar H.C. (Hors Categorie) gaan, maar vooral ook om de continuïteit van de Ronde te waarborgen, nu een aantal belangrijke sponsoren hebben afgehaakt en gaan afhaken, waarbij wij over 2000 verlies hebben geleden en waardoor een grotere buffer nodig is. Wij zijn van mening dat het E.V. tenminste 1/3 deel van de begroting behoort te bedragen en zien dan ook graag dit criterium als uitgangpunt.”. 3. Het geschil In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend en de Inspecteur is van mening dat deze vraag bevestigend beantwoord dient te worden. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Belanghebbende heeft daaraan ter zitting, zakelijk weergegeven, nog toegevoegd dat hij zijn grief inzake het niet honoreren van een gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen, intrekt. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende een onderneming drijft in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) bestrijdt belanghebbende niet dat er sprake is van een organisatie van kapitaal en arbeid die deelneemt aan het economische verkeer. Belanghebbende is van mening dat er geen sprake kan zijn van een onderneming in voormelde zin omdat een winststreven ontbreekt. 4.2. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, gezien de inhoud van haar in 2.8. aangehaalde brief, waarin gesproken wordt over een verdere professionalisering, de inzet van vrijwilligers, alsmede haar activiteiten, zoals het werven van etappeplaatsen, het uitzetten van het parcours van de etappes, het werven van deelnemende wielerploegen, het promoten van de Ronde bij diverse media etc., een organisatie van kapitaal en arbeid exploiteert welke in het economisch verkeer optreedt. Dat er sprake is van een meer dan incidenteel winststreven blijkt uit de gerealiseerde positieve resultaten en de hoogte van het eigen vermogen in de jaren 1997 tot en met 2000, zoals blijkt uit hetgeen in 2.3. staat vermeld. De in 2001 en 2002 gerealiseerde licht negatieve resultaten doen aan dit oordeel niet af. 4.3. Belanghebbende stelt dat de liquidatiebepaling in de statuten van belanghebbende, inhoudende dat een eventueel batig saldo bij liquidatie wordt aangewend voor een doel dat met de doelstelling van belanghebbende overeenkomt, met zich mee brengt dat een dergelijke aanwending als een bedrijfslast kan worden aangemerkt. Daarbij wordt de conclusie getrokken dat gedurende de levensduur van belanghebbende er dan per definitie geen positief resultaat behaald kan worden zodat van een winststreven dan ook geen sprake kan zijn. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbendes zienswijze onjuist is nu de aanwending van het vermogen in vorenbedoelde zin niet het resultaat raakt maar gekenmerkt dient te worden als een niet aftrekbare bestemming van het eigen vermogen. 4.4. Belanghebbende stelt onder verwijzing naar het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 2 maart 2005, nr. CPP2004/2278M, gepubliceerd in V-N 2005/14.13, dat de staatssecretaris heeft goedgekeurd dat van een winststreven geen sprake kan zijn als de exploitatieoverschotten volgens de statuten niet vrij besteedbaar zijn, maar uitsluitend kunnen worden aangewend ten behoeve van de doelstelling van de betreffende instelling. Belanghebbende is van mening dat door toepassing van voornoemd besluit er geconcludeerd dient te worden dat in casu een winststreven ontbreekt en er derhalve om die reden geen sprake kan zijn van belastingplicht. 4.5. De rechtbank is van oordeel dat het in 4.4. verwoorde standpunt belanghebbende niet kan baten. Uitgangspunt van het besluit is dat er geen sprake is van een winststreven indien (deels) gesubsidieerde instellingen hun behaalde overschotten moeten aanwenden overeenkomstig de subsidievoorwaarden, dan wel moeten terugbetalen aan de subsidieverstrekker. In dat geval concludeert de staatssecretaris dat de behaalde overschotten niet vrij besteedbaar zijn en er geen voordeel is dat wordt beoogd of verwacht. Aangezien belanghebbende geen subsidies verkrijgt en zij ook niet, zonder dat zij daar invloed op heeft, haar behaalde overschotten op grond van subsidievoorwaarden dient aan te wenden overeenkomstig de subsidievoorwaarden, dan wel dient terug te betalen aan de subsidieverstrekker, is het besluit niet op haar van toepassing en is er ook om die reden geen van een winststreven zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet Vpb. 4.6. Belanghebbende stelt dat indien de rechtbank van oordeel is dat er een onderneming wordt gedreven, belanghebbende subjectief vrijgesteld is op grond van het bepaalde in artikel 6 van de Wet Vpb. Zij is van mening dat de feitelijke activiteiten zijn gericht op en bestaan uit het bevorderen van de wielersport in Nederland en dat daarmee de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat. De rechtbank is van oordeel dat gezien belanghebbendes activiteiten, zoals ook aangehaald in 4.2., er geen maatschappelijk (sociaal dan wel cultureel) belang op de voorgrond staat. Belanghebbende is geen lichaam dat zelf de sport bedrijft, maar is juist gericht op het organiseren van een sportevenement ten behoeve van de professionele wielersport en sponsoren. Het bevorderen van de wielersport is daarvan slechts een afgeleide doelstelling. 4.7. Belanghebbende stelt onder verwijzing naar het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 20 november 2002, nr. CPP2002/3050M, gepubliceerd in V-N 2002/59.16, dat door het gebruik van vrijwilligers een algemeen maatschappelijk (sociaal) belang op de voorgrond staat. De rechtbank verstaat de verwijzing naar het voornoemd besluit als een verwijzing naar het bepaalde onder “A.2. Begrip sociaal belang”. Hierin staat vermeld dat bij sportverenigingen een aanwijzing voor het sociale karakter van hun activiteiten doorgaans de inzet van vrijwilligers, zonder dan wel tegen een lage vergoeding, is. De rechtbank is van oordeel dat met het begrip “sportverenigingen” gedoeld is op amateur-sportverenigingen waarbij het bedrijven van de sport zelf op de voorgrond staat. Zoals hiervoor in 4.6. is overwogen is belanghebbende geen lichaam waarbij van dit laatste sprake is en treft alleen om die reden al belanghebbendes beroep op voornoemd besluit geen doel. 4.8. Belanghebbende doet een beroep op de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 13 november 2003, nr. 02/04286, gepubliceerd in V-N 2004/28.1.12, waarin is beslist dat een stichting die zich bezig hield met het opleiden van jeugd tot professionele voetballers, welke opleiding vervolgens voornamelijk dienstbaar is aan het betaalde voetbal, wordt beschouwd als een algemeen nut beogende instelling ex artikel 24 van de Successiewet. Afgezien van de vraag of de begrippen “algemeen nut beogende instelling” en “algemeen maatschappelijk belang” aan elkaar gelijk zijn is het oordeel van de rechtbank dat de onderhavige uitspraak niet van toepassing kan zijn omdat het gerechtshof de activiteiten van de stichting in relatie brengt met het betaalde voetbal, waarvan ze vaststelt dat het primaire belang daarvan gelegen is in het verschaffen van ontspanning en vrijetijdsbesteding aan een groot deel van de Nederlandse bevolking, terwijl van dat primaire belang in onderhavige geschil juist geen sprake is. Nu naar het oordeel van de rechtbank bij belanghebbende de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang niet op de voorgrond staat, komt zij niet meer toe aan de vraag of in casu het winststreven slechts van bijkomstige aard is. Aan het voorwaardelijk bewijsaanbod van belanghebbende om de zogenaamde fictieve kostenaftrek, op basis van de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 26 augustus 1993, nr. DB93/3669M, gepubliceerd in V-N 1993/2720, wegens om niet of tegen een te lage beloning arbeid verrichten door vrijwilligers alsnog aannemelijk te mogen maken, kan derhalve voorbij gegaan worden. 4.9. Nu de rechtbank van oordeel is dat de in geschil zijnde vraag bevestigend beantwoord dient te worden, is het gelijk aan de Inspecteur. 5. Proceskosten De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en mr. A.A. den Hartog, mr. J.J.J. Engel, leden. De beslissing is op 27 januari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.