
Jurisprudentie
AW0063
Datum uitspraak2006-03-30
Datum gepubliceerd2006-04-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2881 ALGEM + 05/4871 ALGEM
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2881 ALGEM + 05/4871 ALGEM
Statusgepubliceerd
Indicatie
Privaatrechtelijke dienstbetrekking. Nader besluit ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Niet voldaan aan de opdracht om de situatie van een werknemer te onderzoeken.
Uitspraak
05/2881 ALGEM
05/4871 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[vestigingsplaats]ante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft J.J. Tabak, adviseur loonbelasting en sociale zekerheid bij Fiscount te Zwolle, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 april 2005, reg.nr. 04/3005.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 februari 2006, waar voor appellante J.J. Tabak en [directeur], algemeen directeur van appellante, zijn verschenen en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de uitspraak van de rechtbank. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde heeft naar aanleiding van een op 3 april 2003 gehouden looncontrole, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 14 april 2003, aan appellante correctie- en boetenota’s over de jaren 1999 tot en met 2002 opgelegd. Aan de correctienota’s ligt het standpunt ten grondslag dat een aantal voor appellante werkzame lassers/montagemedewerkers (hierna: betrokkenen) verzekeringsplichtig zijn op grond van artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten. Omdat appellante van de aan betrokkenen verstrekte vergoedingen geen loonopgave had gedaan, heeft gedaagde tevens boetes opgelegd ter hoogte van 25% van de (alsnog) verschuldigde premies.
Het tegen de correctienota’s en boetenota’s gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 28 oktober 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 28 oktober 2004 ingestelde beroep - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt. Met betrekking tot de lassers/montagemedewerkers [werknemer 1], [werknemer 2] en [werknemer 3] heeft de rechtbank geoordeeld dat zij in een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie tot appellante staan. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen, waarbij voor eiseres en verweerder dient te worden gelezen appellante en gedaagde:
“Tussen partijen is niet in geschil de verplichting van eiseres tot het betalen van loon.
Persoonlijke arbeidsverrichting
Uit de gedingstukken leidt de rechtbank af dat [werknemer 1], [werknemer 2] en [werknemer 3] de werkzaamheden steeds persoonlijk hebben verricht. De aard van de werkzaamheden brengt met zich dat deze werkzaamheden alleen konden worden verricht door personen met bepaalde specifieke kennis. Het is dan ook onaannemelijk dat [werknemer 1], [werknemer 2] en [werknemer 3] zich zonder meer door een willekeurige derde konden laten vervangen. Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat [werknemer 1], [werknemer 2] en [werknemer 3] verplicht waren tot persoonlijke arbeidsverrichting.
Gezagsverhouding
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat tussen [werknemer 1], [werknemer 2], [werknemer 3] en eiseres sprake is van een gezagsverhouding, omdat de verrichte werkzaamheden een wezenlijk onderdeel vormen van de bedrijfsvoering van eiseres en de werkzaamheden zijn ingepast in het organisatorisch kader van eiseres. Eiseres heeft niet nader gemotiveerd om welke reden de door [werknemer 1], [werknemer 2] en [werknemer 3] verrichte werkzaamheden geen wezenlijk onderdeel van haar bedrijfsvoering vormen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat [werknemer 1], [werknemer 2] en [werknemer 3] soortgelijke werkzaamheden verrichten als de reguliere werknemers van eiseres. De werkzaamheden worden bovendien onder gelijke omstandigheden uitgevoerd. Eiseres stelt dat [werknemer 1], [werknemer 2] en [werknemer 3] de werkzaamheden op basis van tekeningen naar eigen inzicht verrichtten, dat aanwijzingen niet werden gegeven en dat geen controle plaatsvindt. Hoewel hieruit kan worden afgeleid dat [werknemer 1], [werknemer 2] en [werknemer 3] hun werkzaamheden in relatieve vrijheid konden verrichten, acht de rechtbank deze omstandigheden niet onverenigbaar met het bestaan van een dienstbetrekking. De rechtbank acht in het onderhavige geval de inbedding van de werkzaamheden van [werknemer 1], [werknemer 2] en [werknemer 3] in de bedrijfsvoering van eiseres doorslaggevend.”.
De rechtbank heeft op grond van het vorenstaande geoordeeld dat appellante met betrekking tot de hiervoor genoemde personen ten onrechte geen loonopgave heeft gedaan, zodat gedaagde naar haar oordeel terecht correctie- en boetenota’s over de jaren 1999 tot en met 2002 heeft opgelegd.
Met betrekking tot de vaststelling van de verzekeringsplicht van de lassers/montagemedewerkers [werknemer 4], [werknemer 5], [werknemer 6], [werknemer 7], [werknemer 8], [werknemer 9] en [werknemer 10] heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld, nu in het kader van de vraag of sprake is van een persoonlijke arbeidsverrichting niet is onderzocht of deze personen gebruik hebben gemaakt van derden.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld omdat zij zich niet kan verenigen met het standpunt van de rechtbank omtrent de aanwezigheid van een gezagsverhouding en de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 20 juli 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij, voorzover hier van belang, is vastgesteld dat geen van de onderzochte lassers/montagemedewerkers voor hun werkzaamheden bij appellante gebruik hebben gemaakt van derden.
De Raad merkt het besluit van 20 juli 2005 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, dient de Raad, gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, tevens het besluit van 20 juli 2005 in zijn beoordeling te betrekken.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 20 juli 2005 geheel in de plaats is gekomen van het besluit van 28 oktober 2004. In die situatie heeft appellante geen procesbelang meer bij het hoger beroep, zodat dit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 20 juli 2005 onderschrijft de Raad in grote lijnen de hiervoor vermelde overwegingen van de rechtbank omtrent de aanwezigheid van de gezagsverhouding en de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting en voegt daar nog het volgende aan toe.
De Raad acht van belang te benadrukken dat appellante ook montagemedewerkers en lassers tot haar in dienstbetrekking heeft staan. Uit het looncontrolerapport van 14 april 2003 blijkt dat betrokkenen worden ingehuurd op momenten dat het druk is. De eerst ter zitting betrokken stelling dat betrokkenen anders waren gekwalificeerd dan de eigen werknemers van appellante en dat zij derhalve andere werkzaamheden hebben verricht of konden verrichten, vindt geen steun in het looncontrolerapport en de overige gedingstukken. Uit het looncontrolerapport blijkt voorts dat betrokkenen af en toe samen met eigen medewerkers op een klus werden gestuurd. De Raad acht het gelet op het vorenstaande niet aannemelijk dat over betrokkenen - anders dan over de eigen werknemers - geen gezag kon worden uitgeoefend. De door appellante aangehaalde uitspraak van de Raad van 30 maart 2000, gepubliceerd in USZ 2000/131, is gelet op de hiervoor geschetste situatie niet vergelijkbaar met het onderhavige geval. Dit geldt ook voor de uitspraak van 17 februari 2000, gepubliceerd in RSV 2000/70.
Uit nader onderzoek van gedaagde is gebleken dat [werknemer 7], [werknemer 8], [werknemer 5], [werknemer 10], [werknemer 6] en [werknemer 9] hun werkzaamheden bij appellante altijd persoonlijk hebben verricht. Ook ten aanzien van hen geldt derhalve dat sprake is van een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, waarbij kan worden verwezen naar de overwegingen van de rechtbank over dit onderwerp. Naar aanleiding van de aangevoerde grieven merkt de Raad op dat de aanwezigheid van de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting per individueel geval moet worden beoordeeld. In het onderhavige geval hebben betrokkenen de arbeid altijd persoonlijk verricht en hebben zij bovendien geen werknemers in dienst. Nu de arbeid ook niet door een willekeurige derde kon worden verricht, is in het onderhavige geval sprake van een verplichting van persoonlijke arbeidsverrichting. De omstandigheid dat meerdere voor appellante werkzame lassers/montagemedewerkers zich hebben laten vervangen, doet aan het vorenstaande niet af. Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 2 juni 2005, LJN AT6780, kan niet slagen nu in dat geval sprake was van een derde die tot de betrokkene in dienstbetrekking stond.
De Raad stelt tot slot vast dat het onderzoek van gedaagde naar de aanwezigheid van de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting niet volledig is geweest, nu hij heeft verzuimd te voldoen aan de door rechtbank gegeven opdracht om ook de situatie van [werknemer 4] te onderzoeken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep tegen het besluit van 20 juli 2005 gegrond dient te worden verklaard en dat besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 juli 2005 gegrond;
Vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 414,--, vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. B.J. van der Net en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.
HE/2336