Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW0829

Datum uitspraak2006-04-05
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers04/04867
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hof verwerpt stelling van de inspecteur dat de afschrijving van een monumentenpand voor het jaar 2002 dient te worden bepaald op een forfaitair percentage van 15. Hof bepaalt de afschrijving in goede justitie.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Derde Meervoudige Belastingkamer Uitspraak Op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ingekomen op 9 december 2004. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend op 23 november 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.852. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot het vaststellen van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.735. 1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert primair tot bevestiging van de bestreden uitspraak en subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en nadere vaststelling van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 151.064. 1.4. Belanghebbende heeft een nader stuk met dagtekening 10 november 2005 ingediend. 1.5. De zaak is behandeld ter zitting van 23 november 2005 van de Zesde Enkelvoudige Belastingkamer. De griffier heeft van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. 1.6. De Zesde Enkelvoudige Belastingkamer heeft de zaak verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer. Belanghebbende heeft bij brief van 26 december 2005 laten weten, een mondelinge behandeling door de meervoudige kamer op prijs te stellen en heeft als bijlage een commentaar op de pleitnota van de inspecteur voor de zitting van 23 november 2005 meegezonden. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief met bijlage van 14 februari 2006. 1.7. De behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting van 1 maart 2006 van de Derde Meervoudige Belastingkamer. Van het verhandelde op die zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. 1.8. Alle voormelde stukken, alsmede de tijdens de zittingen overgelegde en voorgedragen pleitnota's, worden tot de stukken van het geding gerekend. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1 Belanghebbende heeft bij akte van levering op 1 juli 1998 het recht van eigendom verkregen van de woning gelegen aan het a-straat te Z, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie E, nummer 8979, groot 77 centiare. De woning werd geleverd krachtens een overeenkomst van koop en verkoop, waarbij belanghebbende een koopsom heeft betaald van f. 1.390.000, ofwel € 630.755. De woning, die belanghebbende heeft bestemd om met zijn gezin te bewonen is ingeschreven in het register van beschermde monumenten als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988. Zij is gebouwd in de achttiende eeuw. 2.2. In zijn aangifte voor het jaar 2002 heeft belanghebbende bij de bepaling van de persoonsgebonden aftrek inzake de uitgaven voor monumentenpanden de afschrijving van de woning berekend op € 22.114. Daarbij is hij uitgegaan van een afschrijving van 4% van de door hem gestelde aankoopwaarde van € 613.818 verminderd met een restwaarde van € 60.968, welke restwaarde gelijk wordt geacht aan de waarde van de ondergrond. 2.3 Bij de vaststelling van de aanslag is de inspecteur uitgegaan van een in aanmerking te nemen afschrijving van € 1.997. Deze afschrijving is berekend op 15% van de bijtelling voor het privé-gebruik van een tot het bedrijfsvermogen behorende woning als bedoeld in artikel 3.19 van de Wet IB 2001 (hierna te noemen bruto eigen woningforfait). Daarbij is de woningwaarde volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de woning met als waardepeildatum 1 januari 1999 tot uitgangspunt genomen. Deze waarde bedroeg € 682.485 en de in aanmerking te nemen bijtelling 1,95% van dit bedrag. Bij de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt vastgesteld: Persoonsgebonden aftrek volgens de aangifte: € 60.714 Minder aftrek levensonderhoud kind jonger dan 30 jaar € 945 Minder afschrijving monumentenpand € 20.117 Correctie € 21.062 Vastgesteld bedrag van de persoonsgebonden aftrek € 39.652 Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning voor aftrek persoonsgebonden aftrek € 192.504 Persoonsgebonden aftrek € 39.652 Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 152.852 Bij de uitspraak op het bezwaarschrift heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd. 3. Geschil In geschil is primair of de afschrijving op het monumentenpand dient te worden gesteld op het forfaitaire percentage van 15% van het bruto eigen woningforfait Subsidiair, voor het geval een andere methodiek van afschrijving mag worden gehanteerd, houdt partijen verdeeld de in aanmerking te nemen residuwaarde (in welk verband ook de waarde van de ondergrond tussen hen in geschil is) alsmede de te hanteren afschrijvingstermijn. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en de processen-verbaal van de zittingen. 5. Beoordeling van het geschil 5.1 De door belanghebbende bewoonde woning dient te worden aangemerkt als een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Artikel 6.31, eerste lid , aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 luidde voor het jaar 2002 als volgt: “Als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand worden in aanmerking genomen: a. indien het een eigen woning (…) betreft: het bedrag van de kosten, lasten en afschrijvingen - andere dan renten van schulden, kosten van geldleningen en periodieke betalingen ingevolge de rechten van erfpacht, opstal of beklemming - verminderd met 1,10% van de eigenwoningwaarde, met dien verstande dat die vermindering niet minder dan € 136 en niet meer dan € 11.450 bedraagt." In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de kosten, lasten en afschrijvingen worden vastgesteld. 5.2 Niet in geschil is dat in de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2004 de Minister geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om nadere regels te stellen, als bedoeld in artikel 6.31, vierde lid, van de Wet IB 2001. Met ingang van 1 januari 2004 is in artikel 41, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepaald dat de afschrijving op een eigen monumentenwoning wordt gesteld op 15% van het bruto eigenwoningforfait. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de oude regeling als uitgangspunt bij de totstandkoming van de monumentenregeling van de Wet IB 2001 heeft gegolden en dat die oude regeling zou worden gecontinueerd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de inspecteur onder meer verwezen naar onderdeel B.6.8.a. van het Besluit van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M, BNB 2002/50, een zogenoemd “Vraag- en Antwoordbesluit”, waarin door de Directeur-Generaal Belastingdienst namens de staatssecretaris van Financiën op de vraag hoe de afschrijving moet worden berekend die als kosten bij een eigen woning/rijksmonument in aftrek kan worden gebracht, is geantwoord dat de afschrijving op monumentenpanden, evenals onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964, wordt gesteld op 15% van het bruto-eigenwoningforfait en dat de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 nog in die zin zal worden aangevuld. Anders dan de inspecteur lijkt te suggereren, kan dit “Vraag- en Antwoordbesluit” niet worden aangemerkt als een ministeriële regeling die is bedoeld in artikel 6.31, vierde lid, van de Wet IB 2001 en die als zodanig door middel van plaatsing in de Staatscourant is bekendgemaakt. Hetzelfde geldt voor de door de inspecteur gememoreerde kamerstukken. Hieruit volgt dat voor de wijze waarop de afschrijvingen op monumentenpanden worden vastgesteld voor het onderhavige jaar niet de in artikel 6.31, vierde lid, Wet IB 2001 bedoelde regeling is getroffen. Het gelijk is wat betreft dit primaire geschilpunt derhalve aan belanghebbende. 5.3 De inspecteur heeft onder meer gesteld dat geen sprake van afschrijving op het monumentenpand kan zijn omdat het bezit verplicht periodiek onderhoud met zich meebrengt, zodat geen slijtage aanwezig is. Het Hof verwerpt deze stelling bij gebrek aan feitelijke grondslag. Belanghebbende heeft betwist dat met betrekking tot zijn woning sprake is van verplicht periodiek onderhoud. Tegenover deze betwisting heeft de inspecteur zijn stelling vervolgens niet nader onderbouwd. 5.4 Met betrekking tot het subsidiaire geschilpunt stelt het Hof voorop dat geen van beide partijen erin is geslaagd tegenover de betwisting door de andere partij een berekening van de toe te passen afschrijving te verstrekken die het Hof zonder meer overtuigt. Daarom zal het Hof de afschrijving in goede justitie vaststellen op basis van de - in zoverre ook door partijen gevolgde - methode van het gedurende de in aanmerking te nemen afschrijvingsperiode lineair te verdelen verschil tussen aankoopprijs en restwaarde. 5.4.1. Daarbij gaat het Hof uit van de door de inspecteur gestelde, in de akte van levering vermelde en later ook door belanghebbende aanvaarde aankoopprijs van € 630.755 en rondt het dit bedrag voor de berekening van de afschrijving af op € 630.000. 5.4.2. Met betrekking tot de afschrijvingstermijn overweegt het Hof dat deze dient te worden gerelateerd aan de bouwkundige levensduur van het monumentenpand. De inspecteur meent dat deze op 60 jaar dient te worden gesteld en belanghebbende op 25 jaar. Nu geen van beide partijen doorslaggevende argumenten heeft gegeven voor de juistheid van zijn standpunt, stelt het Hof deze termijn in goede justitie vast op 40 jaar. Het afschrijvingspercentage bedraagt dan 2,5% per jaar. 5.4.3. Wat de in aanmerking te nemen restwaarde betreft, overweegt het Hof als volgt. Uit hetgeen de inspecteur ter zitting onweersproken heeft gesteld kan worden afgeleid dat de grondprijzen in het jaar 2002 in de binnenstad van Z, waar ook de onderhavige monumentenwoning is gelegen, variëren van € 726 tot € 2.723 per m2. Voor de bepaling van de waarde van de ondergrond neemt het Hof tot uitgangspunt het gemiddelde van deze bedragen en komt daarmee uit op € 1.724 per m². Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de woning centraal is gelegen binnen de zogenoemde grachtengordel; een lagere grondwaarde acht het Hof niet aannemelijk. Gelet op de totale oppervlakte van de grond van 77 centiare kan de waarde van de ondergrond worden gesteld op afgerond € 135.000. Van de aankoopprijs valt derhalve € 495.000 toe te rekenen aan de opstal. De restwaarde van die opstal stelt het Hof, rekening houdend met de in aanmerking genomen levensduur vast op afgerond € 125.000, zijnde ongeveer 25% van de aankoopprijs. Aldus bedraagt de totale residuwaarde € 260.000. 5.4.4. Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende berekening van de afschrijving: Historische kostprijs: € 630.000; Residuwaarde: € 260.000; -------------- Afschrijving: € 370.000 x 2,5% = € 9.250 5.5 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de inspecteur de afschrijving op het monumentenpand op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Het beroep is mitsdien gegrond en de uitspraak op het bezwaarschrift dient te worden vernietigd. Het door de inspecteur vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.852 dient te worden verminderd met het verschil tussen € 9.250 en € 1.977, zijnde € 7.253, en te worden vastgesteld op € 145.599. De aanslag zal dienovereenkomstig moeten worden verminderd. 6. Proceskosten Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is niet gebleken. 7. Beslissing Het Hof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak van de inspecteur; - vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning - van € 145.599; en - gelast de Staat het betaalde griffierecht van € 37 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 5 april 2006 door mrs. E.A.G.van der Ouderaa, voorzitter, J.den Boer en D.J.De Korte, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.A.E.G. Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.