
Jurisprudentie
AW0880
Datum uitspraak2006-04-05
Datum gepubliceerd2006-04-11
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers113430/HA ZA 05-765
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-11
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers113430/HA ZA 05-765
Statusgepubliceerd
Indicatie
Erfeniskwestie. Eiseres stelt onder meer dat de akte van verdeling uit 1975 te lage waardes uit gaat van te lage waardes van de activa in de nalatenschap van erflater en maakt aanspraak op vergoeding van haar aandeel van het verschil in waardes als schade. Deze vordering is verjaard op grond van artikel 3:310 lid 1 BW en gezien artikel 73 Ow NBW. In dit kader is de situatie van eiseres niet vergelijkbaar met de positie van (de erven van) een asbestslachtoffer ten opzichte van diens werkgever.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 113430 / HA ZA 05-765
Vonnis van 5 april 2006
in de zaak van
C. M. D. H.,
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. M.W. Eschauzier,
advocaat mr. E.H. De Milliano-Machielse te Katwijk,
tegen
E. J. L. ,
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. H. Oomen,
advocaat mr. J. de Wit te Amsterdam.
Partijen zullen hierna H. en L. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 juli 2005
- het proces-verbaal van comparitie van 17 oktober 2005
- de conclusie van repliek tevens houdende wijziging van eis
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. H. is geboren op 7 oktober 1966 als dochter van M.H. en L.. L. en M. H. waren gehuwd met uitsluiting van iedere gemeenschap.
2.2. Op 1 december 1968 is M. H., verder te noemen erflater, overleden. Op grond van het testament van erflater zijn H. en L. ieder als erfgenaam gerechtigd tot 1/4e gedeelte van de nalatenschap naast de twee kinderen van erflater uit een eerder huwelijk. In dit testament worden verder ‘alle onroerende zaken en alle roerende lichamelijke zaken’ in de nalatenschap gelegateerd aan L. tegen inbreng van de waarde.
2.3. Bij akte van verdeling van 16 juli 1975, waarbij L. optreedt als voogdes van H., worden de goederen van erflater verdeeld. De waarde van de roerende goederen is daarbij bepaald op fl. 49.256,00 op basis van een taxatierapport van P. B.. Deze roerende goederen zijn vervolgens verdeeld tussen de erfgenamen onder verrekening van verschillen in waarden.
3. De vordering
3.1. H. vordert na wijziging van eis bij repliek veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van L. tot betaling van EUR 47.875,98 en EUR 132.554,19, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 1987 en met veroordeling van L. in de kosten van het geding.
3.2. H. legt aan haar vordering ten grondslag dat het haar erfdeel betreft in de nalatenschap van haar vader alsmede dat zij recht heeft op schadevergoeding op grond van een onrechtmatige daad van L., erin bestaande dat goederen van erflater zijn opgenomen in de verdelingsakte voor een irreëel lage prijs.
4. Het verweer
4.1. Op het door L. gevoerde verweer zal bij de beoordeling van het geschil worden ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. Wat betreft de vordering van H. op grond van de akte van verdeling van 16 juni 1985, heeft L. bij conclusie van dupliek een eerder beroep op verjaring laten vallen.
5.2. L. betwist dat het erfdeel van H. op grond van de akte van verdeling van 16 juni 1985 fl. 105.504,78 bedraagt, doch stelt zich op het standpunt dat het een bedrag ad fl. 97.096,69 betreft. Dit bedrag is echter blijkens de recapitulatie in de verdelingsakte van hetgeen aan H. toekomt, de hoogte van haar vordering op Kledingbedrijf Bernard H. per 1 december 1968 (zie bladzijde 16 onder 1 halverwege de bladzijde). Vervolgens worden onder 2, 3 en 4 nog een aantal andere waarden aan H. toebedeeld onder de verplichting een aantal vorderingen (gedeeltelijk) te voldoen, zodat het saldo uitkomt op fl. 105.504,78 (EUR 47.875,98) als door H. gevorderd.
5.3. L. stelt zich op het standpunt dat zij de vordering van H. terzake van haar erfdeel al aan H. heeft voldaan en dat zij daarom dat erfdeel niet meer zou zijn verschuldigd evenmin als rente daarover. L. heeft echter niet concreet aangegeven wanneer en op welke wijze zij deze vordering zou hebben voldaan. Slechts is ter comparitie van partijen namens haar gemeld dat zij een manege had gekocht die zij aan H. heeft overgedragen kennelijk bij wijze van voldoening van de vordering van H. in verband met haar erfdeel. H. heeft dit ontkend en aangegeven dat zij slechts een paard heeft gekregen. Bij conclusie van dupliek heeft L. haar stellingen niet verder uitgewerkt en onderbouwd. Nu L. ook uitdrukkelijk geen bewijs aanbiedt van haar stellingen op dit punt en volstaat met de stellen dat haar woning is ontruimd door H., zodat L. niet meer kan beschikken over haar documenten, zal dit verweer als onvoldoende onderbouwd worden verworpen. Dit onderdeel van de vordering van H. zal derhalve worden toegewezen, behoudens het hierna te bespreken beroep op verrekening.
5.4. L. heeft verder geen verweer gevoerd tegen de door H. gevorderde vergoeding van de wettelijke rente over dit bedrag. De rente bedraagt over de periode van 7 oktober 1987 tot 13 juli 2005 (de datum van de conclusie van antwoord, waarin L. zich beroept op verrekening, zie hierna) EUR 64.992,37. Nu aanspraak wordt gemaakt op rente vanaf 7 oktober 1987 is er voor samengestelde rente geen plaats. Immers op grond van artikel 182 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna Ow NBW) is artikel 6:119 BW niet van toepassing als de debiteur vóór 1 januari 1992 in de nakoming van zijn verbintenis is tekort geschoten. Artikel 1286 van het tot 1 januari 1992 geldende Burgerlijk Wetboek blijft dan van toepassing.
5.5. L. voert voorts aan dat de vordering van H. is voldaan door verrekening, althans dient te worden verrekend met een vordering van L. op H. in verband met door H. van haar bankrekening opgenomen gelden ten bedrage van EUR 40.000,00, een bedrag ad EUR 30.000,00 dat H. volgens L. heeft weggenomen uit de kluis van L., en als vergoeding van de door H. van L. meegenomen inboedel ad EUR 80.000,00, zijnde in totaal EUR 150.000,00.
H. heeft de vorderingen van L. voor wat betreft de opgenomen gelden ad EUR 40.000,00 en het bedrag ad EUR 30.000,00 dat bij L. in de kluis zou hebben gelegen niet betwist, zodat L. op de voet van artikel 6:127 Burgerlijk Wetboek haar schuld aan H. ad EUR 47.875,98, vermeerderd met de rente als voormeld mag verrekenen met haar vordering op H. ad EUR 70.000,00.
Ten aanzien van de vordering in verband met de meegenomen inboedel heeft H. gesteld dat er van toeëigening geen sprake is. H. is op zichzelf genomen bereid om bij haar in het bezit zijnde goederen uit de inboedel van L. weer aan L. ter hand te stellen, doch heeft op deze goederen conservatoir beslag gelegd ter verhaal van haar vordering op L..
L. heeft deze stellingname van H., die ook wordt ondersteund door het in het kader van deze procedure door H. gelegde beslag, verder niet weersproken. Het beroep op verrekening van L. met deze gestelde vordering van L. op H. zal derhalve worden afgewezen.
Deze vordering van H. zal derhalve inclusief de voormelde rente worden toegewezen tot een bedrag van EUR 42.868,35 (47.875,98 + 64.992,37 – 70.000,00).
5.6. Bij akte vermeerdering van eis heeft H. EUR 132.552,38 gevorderd vermeerderd met wettelijke rente, omdat de waarde van de activa in de nalatenschap van erflater, met name de schilderijen die tot de nalatenschap behoorden, volgens H. veel te laag is gesteld in de akte van verdeling. H. stelt zich op het standpunt dat L. daarmee onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van haar en maakt aanspraak op vergoeding van haar aandeel van het verschil in waardes als schade.
L. heeft primair een beroep gedaan op verjaring en er voorts op gewezen dat deze akte van verdeling is opgesteld door een notaris en goedgekeurd door de kantonrechter. L. heeft in dat verband ook betwist dat er sprake is van een onjuiste waardering.
5.7. De akte van verdeling waarvan H. stelt dat deze uitgaat van onjuiste waardes, is opgemaakt op 16 juli 1975. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering tot vergoeding van schade in ieder geval door verloop van twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, hetgeen zou betekenen dat de vordering van H. is verjaard op 16 juli 1995. Het feit dat de verjaring een aanvang heeft genomen onder de gelding van het Oud BW maakt dit niet anders. Hoewel op grond van artikel 2004 Oud BW een verjaringstermijn gold van dertig jaar – welke termijn overigens ook ongebruikt is verstreken –, is op grond van artikel 73 Ow NBW het BW van toepassing vanaf 1 januari 1993.
5.8. Vervolgens is het de vraag of de verjaringstermijn moet worden verlengd op grond van artikel 6:2 BW, zoals H. stelt. De verjaringstermijn van twintig jaar heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter. Het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij – waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten – brengen met zich mee dat strikt de hand moet worden gehouden aan de verjaringstermijn, hoezeer dat ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden (zie onder meer Hoge Raad 28 april 2000, NJ 2000, 430).
De situatie van H. is niet vergelijkbaar met de positie van (de erven van) een asbestslachtoffer ten opzichte van diens werkgever in welk geval de Hoge Raad een verlenging van de verjaringstermijn wel mogelijk achtte. De door H. gestelde schade bestond immers reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn en H. was vóór het verstrijken van de verjaringstermijn al geruime tijd meerderjarig en derhalve op zichzelf genomen in staat om in deze te ageren. Het enkele feit dat L. haar niet op de hoogte heeft gebracht van haar erfdeel en dat H. zich niet heeft gerealiseerd dat zij aanspraak had op een erfdeel en daar verder geen onderzoek naar heeft gepleegd, is onvoldoende om te oordelen dat er sprake is van een zo uitzonderlijk geval dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat haar vordering is verjaard. Daarbij speelt mede een rol dat het niet eenvoudig zal zijn om vast te stellen op welke gronden de beëdigd taxateur B. indertijd is gekomen tot de door hem in de verschillende taxatierapporten opgenomen waardes. Ten slotte is van belang dat H. haar vordering in deze heeft ingesteld bij conclusie van repliek op 30 november 2005, na een eerder verzoek tot verlof om in verband met deze vordering beslag te mogen leggen op 5 juli 2005. Nu H. verder stelt dat zij eind 2004 van de onrechtmatigheid op de hoogte is geraakt, heeft zij derhalve meer dan een half jaar laten verstrijken alvorens aanspraak te maken op vergoeding van schade.
Dat betekent dat dit onderdeel van de vordering van H. zal worden afgewezen.
5.9. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. veroordeelt L. om aan H. te betalen een bedrag van EUR 42.868,35 (tweeënveertig duizend achthonderd achtenzestig euro en vijfendertig eurocent),
6.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2006.?