Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1240

Datum uitspraak2006-04-05
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200600993/1 en 200600993/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een veehouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Losser, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 10 januari 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200600993/1 en 200600993/2. Datum uitspraak: 5 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Losser, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een veehouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Losser, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 10 januari 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 2 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2006, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 9 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.W. Roessingh, advocaat te Hengelo, en verweerder, vertegenwoordigd door H.H.G. Hilbink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.G.J. van den Bergh. Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.    Overwegingen 2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. 2.3.    Verweerder stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat appellante geen bedenkingen heeft ingediend tegen het ontwerp van het bestreden besluit. 2.3.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijke bedenkingen inbrengen. 2.3.2.    Het ontwerp van het bestreden besluit heeft vanaf 31 augustus 2005 gedurende vier weken ter inzage gelegen. 2.3.3.    Gedurende de termijn, gesteld in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, heeft appellante bij brief van 15 september 2005, bij verweerder ingekomen op 20 september 2005, medegedeeld bedenkingen te hebben tegen het ter inzage gelegde ontwerp van het bestreden besluit. In deze brief is verder vermeld dat appellante haar bedenkingen zal motiveren nadat zij met wethouder A. Winkelman heeft gesproken. Op 30 november 2005 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en voornoemde wethouder. 2.3.4.    Vast staat dat in voornoemde brief van 15 september 2005 op generlei wijze is vermeld waarom appellante zich niet met het ontwerp van het bestreden besluit kan verenigen. Appellante heeft gedurende de termijn,  gesteld in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, haar bedenkingen ook niet anderszins gemotiveerd. 2.3.5.    De Voorzitter overweegt dat, gelet op de toelichting op artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, aan de motivering van schriftelijk ingebrachte bedenkingen weliswaar geen strenge eisen behoeven te worden gesteld, maar dat toch tenminste beknopt zal moeten worden aangegeven waarom de indiener zich niet met het ontwerp kan verenigen. Het alsnog indienen van concrete bedenkingen buiten de in artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, gestelde termijn van vier weken is in strijd met dit artikel en met het systeem van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals die luidde vóór 1 juli 2005.    Uit het bovenstaande volgt dat voor zover appellante, zoals zij stelt, tijdens het gesprek met de wethouder op 30 november 2005 mondeling haar bedenkingen zou hebben gemotiveerd, wat daarvan en van de aard van dat gesprek ook zij, deze motivering geen rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag of appellante in haar (pro forma-) bedenkingen kon worden ontvangen.    Nu moet worden vastgesteld dat appellante geen - ontvankelijke - bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp van het bestreden besluit, kan zij geen beroepsrecht ontlenen aan artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde. Verder is het bepaalde onder b en c van dit artikellid hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het bestreden besluit. Er is geen wettelijke basis op grond waarvan van verweerder verwacht kon worden dat hij, zoals appellante in dit verband aanvoert, in het gestelde in de brief van 15 september 2005 in dit geval aanleiding had moeten zien om haar erop te wijzen dat zij haar bedenkingen slechts binnen de termijn kan motiveren. Het niet inbrengen van bedenkingen kan in zoverre niet verschoonbaar worden geacht. 2.4.    Het beroep is niet-ontvankelijk. 2.5.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk; II.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Plambeck Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006 159-431.