Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1242

Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508427/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rendac Son B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een containerwisselplaats aan de Koekoekswei te Sumar, kadastraal bekend gemeente Oostermeer, sectie I, nummer 700. Dit besluit is op 31 augustus 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200508427/1. Datum uitspraak: 12 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en anderen, 2.    de vennootschap onder firma "Smederij Easterhei v.o.f.", gevestigd te Sumar, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rendac Son B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een containerwisselplaats aan de Koekoekswei te Sumar, kadastraal bekend gemeente Oostermeer, sectie I, nummer 700. Dit besluit is op 31 augustus 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2005, en appellante sub 2 bij brief van 12 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 22 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2006, waar appellanten sub 1, van wie [appellanten sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. Y.J. Hullegie, advocaat te Leeuwarden, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door J.C. de Goede, ambtenaar van de gemeente, en H. Raetzer, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, en [gemachtigde]. Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit. 2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. 2.2.1.    Appellanten sub 1 en appellante sub 2 hebben geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerpbesluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing.    Beide appellanten stellen dat dit verschoonbaar moet worden geacht, nu uit de kennisgeving van het ontwerpbesluit ten onrechte niet blijkt dat verweerder voornemens was vergunning te verlenen voor de overslag van containers met dierlijk restmateriaal. Volgens appellanten heeft verweerder hiermee op onjuiste wijze mededeling gedaan van het ontwerpbesluit. Verder stellen appellanten sub 1 dat verweerder ten onrechte alleen aan de bewoners van [locatie] een niet op naam gestelde kennisgeving inzake de terinzagelegging van het ontwerpbesluit heeft toegezonden. Bovendien heeft naar hun mening [appellant sub 1] tijdig mondelinge bedenkingen ingebracht. 2.2.2.    In de kennisgeving van het ontwerpbesluit is, voor zover hier van belang, vermeld dat verweerder voornemens is om aan Rendac Son B.V. een oprichtingsvergunning te verlenen ingevolge de Wet milieubeheer voor een containerwisselplaats c.q. was- en ontsmetplaats van vrachtwagens aan de [locatie] te [plaats]. Dat in de kennisgeving niet expliciet is vermeld dat de containers dierlijk restmateriaal bevatten, brengt naar het oordeel van de Afdeling niet mee dat de omschrijving niet voldoet aan artikel 3:20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005.    Verder is de Afdeling van oordeel dat de bedenkingen die [appellant sub 1] naar voren zou hebben gebracht tijdens een overleg met een medewerker van de Afdeling Milieu en Beheer van de gemeente, niet als mondelinge bedenkingen in de zin van artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt.    Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat appellanten sub 1, voor zover het [appellant sub 1] betreft, en appellante sub 2 in zoverre redelijkerwijs niet kan worden tegengeworpen dat zij geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerpbesluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten sub 1, voor zover het [appellant sub 1] betreft, en appellante sub 2 niet-ontvankelijk zijn. 2.2.3.    Wat de verspreiding van de niet op naam gestelde kennisgevingen betreft, overweegt de Afdeling als volgt.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder binnen een straal van 100 meter rondom de inrichting de gebruikers van gebouwde eigendommen, waaronder appellante sub 2 en [appellant sub 1] die woonachtig is aan [locatie], in kennis gesteld van het ontwerp van het besluit. Gelet op de aard van de inrichting en de te verwachten nadelige milieugevolgen vanwege de inrichting, heeft verweerder een groter verspreidingsgebied niet nodig geacht.    De inrichting is gelegen op het gezoneerde industrieterrein "Burgum-Sumar". De woningen van appellanten sub 1 zijn, met uitzondering van die van [appellant sub 1], gelegen in de geluidzone van dit industrieterrein. Uit het van de aanvraag deel uitmakende akoestisch onderzoeksrapport van 13 december 2004, opgesteld door "DGMR Industrie Verkeer en Milieu B.V.", en het advies van "Servicebureau De Friese Wouden" van 25 oktober 2005 blijkt dat de inrichting een - zij het zeer geringe - bijdrage levert aan de totale geluidbelasting van de op het gezoneerde industrieterrein gelegen inrichtingen. Gelet op het vorenstaande dienen de bebouwde eigendommen van appellanten sub 1, met uitzondering van die van [appellant sub 1], in dit geval tot de directe omgeving daarvan te worden gerekend. Aan bedoelde appellanten diende dan ook een niet op naam gestelde kennisgeving te worden gezonden. Nu verweerder dat heeft nagelaten kan appellanten sub 1, met uitzondering van [appellant sub 1], redelijkerwijs niet worden verweten geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit te hebben ingebracht, zodat zij ingevolge het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer in hun beroep kunnen worden ontvangen. 2.3.    Appellanten sub 1, voor zover ontvankelijk, stellen dat verweerder niet bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit. Naar hun mening betreft het hier een inrichting voor de destructie van dieren als bedoeld in artikel 5 van de Destructiewet. Gelet op categorie 8, onderdeel 8.2, onder b, van Bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van de inrichting, aldus appellanten sub 1. 2.3.1.    In categorie 8, onderdeel 8.2, onder b, gelezen in samenhang met categorie 8, onderdeel 8.1, onder e, van Bijlage I behorende bij het Ivb is bepaald dat gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn ten aanzien van inrichtingen voor de destructie van dieren als bedoeld in artikel 5 van de Destructiewet.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Destructiewet is het, voor zover hier van belang, verboden om zonder vergunning van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een bedrijf waarin laag-risico-materiaal wordt opgeslagen of wordt voorverwerkt, te beginnen. 2.3.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting worden in de onderhavige inrichting containers van vrachtwagens, die kadavers en/of slachtafval hebben opgehaald, overgezet op een vrachtwagencombinatie. Het dierlijk materiaal wordt niet fysiek overgeslagen; bij het 'overtrekken' van de containers blijven de kleppen gesloten. Verder bedraagt de maximale tijdsduur dat de containers binnen de inrichting aanwezig zijn acht uur, zodat van opslag van laag-risico-materiaal naar het oordeel van de Afdeling niet kan worden gesproken. Gelet hierop kan de inrichting niet worden aangemerkt als een inrichting als bedoeld in categorie 8, onderdeel 8.1, onder e, van Bijlage I behorende bij het Ivb, ten aanzien waarvan gedeputeerde staten het tot vergunningverlening bevoegde gezag zijn. De beroepsgrond bezwaar treft geen doel. 2.4.    Appellanten sub 1 stellen verder dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag de containerwisselplaats en het naastgelegen bedrijf van Sonac Burgum B.V. ten onrechte niet heeft aangemerkt als één inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. 2.4.1.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt elk van beide ondernemingen gedreven door een daartoe bestemde rechtspersoon, met elk een eigen directie samengesteld uit verschillende personen. De Afdeling acht voldoende aannemelijk dat deze bedrijven in organisatorisch opzicht afzonderlijk van elkaar functioneren. Verder is van technische en functionele bindingen tussen de twee bedrijven niet gebleken. De containerwisselplaats vormt dan ook niet één inrichting in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer met het bedrijf van Sonac Burgum B.V. De beroepsgrond faalt. 2.5.    Appellanten sub 1 stellen voorts dat verweerder de aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn). Naar hun mening valt de inrichting onder categorie 5.1 van Bijlage I van deze richtlijn. 2.5.1.    Gelet op artikel 1 van de IPPC-richtlijn strekt de werking van de richtlijn zich uit tot de activiteiten die in bijlage I zijn genoemd. In bijlage I zijn onder categorie 5.1 opgenomen: "Installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG in de zin van de bijlagen IIA en IIB (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 75/442/EEG en van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag".    Vaststaat dat geen verwijderingshandelingen of handelingen van nuttige toepassing zijn aangevraagd of vergund. De inrichting valt reeds hierom niet onder categorie 5.1 van bijlage I, van de IPPC-richtlijn. Ook overigens is niet gebleken dat binnen de inrichting activiteiten plaatsvinden die vallen onder de genoemde in bijlage I van de IPPC-richtlijn. De inrichting valt dan ook niet onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn. Deze grond kan derhalve niet slagen. 2.6.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel  8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.7.    Appellanten sub 1 stellen dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de invloed van de inrichting op de geurcontouren van het industrieterrein. Naar hun mening biedt de vergunning onvoldoende bescherming tegen geurhinder, afkomstig van het dierlijk restmateriaal in de containers.    Verweerder heeft naar voren gebracht dat in de inrichting geen relevante bronnen van geuremissie aanwezig zijn. Het dierlijk restmateriaal bevindt zich in containers, die zijn uitgevoerd met hydraulisch afsluitbare kleppen. Deze kleppen blijven tijdens het 'overtrekken' van de containers gesloten, waardoor geen geurhinder optreedt, aldus verweerder.    De Afdeling acht het niet aannemelijk vanwege de wijze waarop de containers aan de zijkanten zullen zijn afgedicht en zullen worden afgesloten dat enige relevante geurhinder door de inrichting zal worden veroorzaakt. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat nader onderzoek met betrekking tot de geurcontouren, en het stellen van voorschriften ter voorkoming van geurhinder niet nodig is. 2.8.    Appellanten sub 1 vrezen verder voor geluidoverlast vanwege het verkeer van en naar de inrichting.    De inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 september 1996, E03.94.1331 (BR 1997, p. 50), betekent dit dat de vergunning niet kan worden geweigerd wegens geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting. Verder ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval het stellen van aanvullende voorschriften niet noodzakelijk is. 2.9.    Wat de gronden inzake de voorgenomen uitrit aan de Koekoekswei en de verkeersveiligheid betreft, overweegt de Afdeling dat deze geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, en reeds om die reden niet kunnen leiden tot toewijzing van het verzoek.    Evenmin ziet de Afdeling, gelet op de aard van de vergunde activiteiten, te weten overslag van gesloten containers, aanleiding om in verband met mogelijke risico's voor de volksgezondheid het bestreden besluit te vernietigen. 2.10.    Het beroep van appellanten sub 1, voor zover ontvankelijk, is ongegrond. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de beroepen van appellanten sub 1, voor zover het appellanten sub 1 betreft, en appellante sub 2 niet-ontvankelijk; II.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma    w.g. Heijstek-van Leussen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006 353.