Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1255

Datum uitspraak2006-04-06
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507407/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 16 december 2004 heeft de gemeenteraad van Den Haag het bestemmingsplan "Rijswijkseplein" vastgesteld.


Uitspraak

200507407/2. Datum uitspraak: 6 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: 1.    de stichting "Stichting Actiegroep Het Vergeten Dorp", tevens handelend onder de naam "Stichting Bewonersorganisatie Schipperskwartier", gevestigd te Den Haag, 2.    [verzoeksters sub 2] gevestigd, respectievelijk wonend te Den Haag, verzoeksters, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 december 2004 heeft de gemeenteraad van Den Haag het bestemmingsplan "Rijswijkseplein" vastgesteld. Bij besluit van 5 juli 2005, DRM/ARB/04/13256A, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan. Tegen dit besluit hebben verzoekster sub 1 (hierna: de Actiegroep) bij brief van 23 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2005, en [verzoeksters sub 2] bij brief van 30 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2005, beroep ingesteld. [verzoeksters sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 26 september 2005. Bij brief van 10 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2006, heeft de Actiegroep de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 13 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2006, hebben [verzoeksters sub 2] de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 24 maart 2006, waar de Actiegroep, vertegenwoordigd door mr. drs. C.G. Meeder, advocaat te Den Haag, [verzoeksters sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. N.A.M. op de Laak, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Den Haag, vertegenwoordigd door W. Kelders, mr. J.H. Potter, ir. J.H. Kiestra en ing. E. Been, ambtenaren der gemeente, en de stichting "Stichting Vestia Groep", waarvan onderdeel is Ceres Projecten, vertegenwoordigd door mr. J.A. Huijgen, advocaat te Den Haag. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    De Actiegroep en [verzoeksters sub 2] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. Daartoe voeren zij een aantal argumenten aan, waaronder strijd met het Besluit luchtkwaliteit, onevenredig nadelige gevolgen van het plan zoals windhinder, verminderde lichtinval, geluidhinder en verminderde verkeersveiligheid, ongerechtvaardigde financiering door middel van staatssteun, onvoldoende onderzoek naar de parkeerbehoefte als gevolg van het plan en in samenhang hiermee het onvoldoende voorzien in de benodigde parkeerplaatsen.    Omdat de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 9 maart 2006 de beslissing op bezwaar met betrekking tot de verleende bouwvergunning heeft vernietigd, wensen verzoekers dat het goedkeuringsbesluit met betrekking tot het bestemmingsplan wordt geschorst, teneinde te voorkomen dat een nieuwe beslissing op bezwaar kan worden genomen, die zou moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. 2.3.    Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft dit goedgekeurd. Hij acht de mogelijkheden die het plan biedt, planologisch aanvaardbaar. Voorts heeft hij gesteld dat de argumenten voor het verzoek om een voorlopige voorziening betrekking hebben op de uitvoering van het bouwplan, zodat er geen spoedeisend belang aanwezig zou zijn.    Ook de gemeenteraad en Ceres Projecten hebben gesteld dat een eventuele schorsing van het besluit geen verandering brengt in de feitelijke situatie en de verzoeken daarom moeten worden afgewezen. 2.4.    Het bestemmingsplan maakt ter plaatse van het zuid-westelijke deel van het Rijswijkseplein de bouw van een toren mogelijk met een maximale hoogte van 135 meter. De toren is bedoeld voor woningbouw in de vorm van kleine wooneenheden/studentenwoningen en appartementen, alsmede wat betreft de begane grond en de verdiepingen een, twee, drie, negenendertig, veertig, eenenveertig, en tweeënveertig voor zakelijke dienstverlening, handelsdoeleinden niet zijnde detailhandel, ambachtelijke bedrijven en sociaal/culturele- en welzijnsvoorzieningen.    Voor een dergelijke toren is reeds een bouwvergunning verleend in samenhang met enkele vrijstellingen van artikelen uit de Bouwverordening. In de procedure over deze vergunning heeft de rechtbank bij uitspraak van 9 maart 2006, verkort weergegeven, de beslissing op bezwaar vernietigd. Derhalve zal het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Zolang het bestemmingsplan in werking is, geldt dit als toetsingskader voor de nieuwe beslissing op bezwaar. Gelet op de uitspraak van 21 december 1999 in zaak no. H01.99.0245 (AB 2000, 78 en BR 2000, blz 491) zal dit niet veranderen na een eventuele vernietiging van de goedkeuring van het bestemmingsplan. Hieruit volgt dat verzoeksters belang hebben bij een mogelijke schorsing van het goedkeuringsbesluit en dit belang tevens een spoedeisend karakter heeft, gelet op de termijnen in de procedure inzake de bouwvergunning. 2.5.    Bij de beoordeling van het verzoek van verzoeksters kan de Voorzitter vervolgens, anders dan partijen stellen, naast het maken van een afweging tussen de betrokken belangen volgens de situatie op het moment dat om schorsing wordt verzocht, zich tevens een voorlopig oordeel vormen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. 2.6.    Uit de toelichting bij het bestemmingsplan volgt dat het gemeentebestuur ervan uitgaat dat voor de toren 118 parkeerplaatsen nodig zijn die niet op de locatie kunnen worden gerealiseerd. In de Laakhavengarage zullen ongeveer 120 parkeerplaatsen worden gereserveerd voor de woontoren.    Voorts heeft de gemeenteraad ter zitting verklaard dat voor de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen een afwijkende norm is gehanteerd in verband met de beoogde doelgroep van de woningen, studenten, en dat de parkeervoorzieningen bij de bouwvergunning zijn geregeld. Met betrekking tot de parkeerbehoefte hebben verzoeksters onderbouwd waarom naar hun mening van andere aantallen moet worden uitgegaan. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak dat is uitgebracht ten behoeve van de bodemprocedure, dat niet zonder meer duidelijk is van welke normen en aantallen moet worden uitgegaan.    In verband hiermee komt de Voorzitter tot de voorlopige conclusie dat bij de vaststelling en goedkeuring van het bestemmingsplan onvoldoende is onderzocht wat de parkeerbehoefte is die verwacht mag worden bij een woontoren met een omvang die het plan mogelijk maakt, en of in deze behoefte kan worden voorzien binnen een redelijke afstand tot het gebouw. Daarbij dient het verzorgingsgebied van de Laakhavengarage te worden betrokken. Uit een op te stellen parkeerbalans had moeten blijken of, afgezien van civielrechtelijke overeenkomsten, planologisch voorzien kan worden in de vraag naar parkeerplaatsen die door de bouw van de toren en de reeds gerealiseerde bestemmingen wordt opgeroepen. Derhalve is er een gerede kans dat de goedkeuring van het bestemmingsplan bij de beoordeling in de hoofdzaak niet in stand zal blijven. In verband hiermee dient dit bestemmingsplan niet het toetsingskader te gaan vormen voor de nog te nemen beslissing op bezwaar in de bouwvergunningsprocedure en voor die vergunning het toetsingskader te blijven. Hierin ziet de Voorzitter voldoende aanleiding het bestreden besluit te schorsen.    In verband hiermee behoeven de overige bezwaren van verzoeksters thans geen bespreking. Deze kunnen in de bodemprocedure ten gronde worden beoordeeld. 2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van de Actiegroep te worden veroordeeld.    Ten aanzien van [verzoeksters sub 2] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 5 juli 2005, kenmerk DRM/ARB/04/13256A; II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij verzoekster sub 1 in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan verzoekster sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoeksters het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor verzoekster sub 1 en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor verzoeksters sub 2 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. van den Berg, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel    w.g. Van den Berg Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2006 350.