
Jurisprudentie
AW1265
Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507354/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507354/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden van melkrundvee, het maken van kaas, recreatieve- en horeca-activiteiten en de verkoop van kaas- en streekproducten, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Groenlo, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 15 juli 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200507354/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Groenlo-Lichtenvoorde,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden van melkrundvee, het maken van kaas, recreatieve- en horeca-activiteiten en de verkoop van kaas- en streekproducten, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Groenlo, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 15 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 19 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 23 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 december 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2006, waar appellante sub 1 en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. R. van Eck, advocaat te Groenlo, en verweerder, vertegenwoordigd door G. Kerkhoff en N. Rondeel, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Appellanten sub 2 stellen dat verweerder de aanvraag buiten behandeling had moeten laten omdat de vergunde activiteiten daarin niet nauwkeurig zijn omschreven.
Hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante sub 1 stelt dat het voorschrift B.6.12 niet toereikend is om zwerfafval te voorkomen.
2.4.1. Ingevolge voorschrift B.6.12 mogen in het voor het publiek toegankelijke deel van de inrichting papier, afval e.d. uitsluitend worden gedeponeerd in hiervoor bestemde en in dit deel van de inrichting geplaatste doelmatige afvalbakken; de afvalbakken moeten tijdig, doch ten minste eenmaal per dag, worden geleegd.
Ingevolge voorschrift B.6.13 moeten etenswaren, de verpakking daarvan of andere uit de inrichting afkomstige of voor de inrichting bestemde materialen die op het terrein van de inrichting of binnen een straal van 25 meter van de inrichting terechtkomen, zo vaak als nodig, doch ten minste eenmaal per dag, worden verwijderd.
2.4.2. In hetgeen appellante sub 1 heeft aangevoerd ziet de Afdeling, mede gezien voornoemde voorschriften, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare overlast van zwerfafval. Voor zover appellante sub 1 meent dat de voorschriften geen betrekking hebben op het boerengolf, overweegt de Afdeling dat het boerengolf in de aanvraag om vergunning en het geluidrapport met de daarbij gevoegde tekeningen, die deel uitmaken van het besluit tot vergunningverlening, expliciet is aangemerkt als één van de activiteiten die deel uitmaken van de inrichting, zodat de voorschriften tevens op deze activiteit zien.
2.5. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat de gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau niet toereikend zijn ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder.
2.5.1. Ingevolge voorschrift B.3.2 mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte activiteiten en werkzaamheden, ter plaatse van de immissiepunten 1 tot en met 6, zoals genoemd in het akoestisch rapport van Adviesburo van de Boom, met opdrachtnummer 03-160, d.d. 20 december 2004, niet meer bedragen dan 52 dB(A), 56 dB(A) en 49 dB(A) voor respectievelijk de dag-, de avond- en de nachtperiode.
2.5.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder, voor zover hier van belang, paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) toegepast.
Ingevolge paragraaf 3.2 van de Handreiking worden piekgeluiden bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de grenswaarden voor de equivalente geluidniveaus, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, de avond- en de nachtperiode.
Nu de grenswaarden voor het maximale geluidniveau niet hoger liggen dan de maximaal aanvaardbare waarden als bedoeld in de Handreiking, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift B.3.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen.
2.5.3. Voor zover appellanten sub 2 in verband met de toereikendheid van de gestelde geluidgrenswaarden hebben verzocht om te bepalen dat bij de horeca- en recreatie-activiteiten een afstand van ongeveer 50 meter tot hun erfgrens in acht moet worden genomen, overweegt de Afdeling dat uit de systematiek van de Handreiking volgt dat de daarin genoemde richtwaarden gelden ter plaatse van geluidgevoelige objecten, in dit geval de gevel van de woning van appellanten. Het erf bij de woning van appellanten sub 2 is geen geluidgevoelig object als bedoeld in de Handreiking.
2.6. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben bezwaren aangevoerd met betrekking tot de haalbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden.
Appellante sub 1 stelt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de akoestische rapporten van 8 september 2003 en 20 december 2004 en voor zijn beoordeling ten onrechte slechts is uitgegaan van het laatstgenoemde rapport. Verder voert zij aan dat de in het akoestisch rapport van 20 december 2004 gehanteerde bronwaarde niet overeenkomt met de representatieve bedrijfssituatie, te weten levende muziek bij bedrijfs- en familiefeesten. In dit verband stelt zij bovendien dat ten onrechte geen geluidbegrenzer voor levende muziek is voorgeschreven. Verder betoogt appellante sub 1 dat verweerder bij de beoordeling van de geluidbelasting ten onrechte van het aantal in de aanvraag weergegeven verkeersbewegingen is uitgegaan, nu daarin de verkeersbewegingen vanwege het boerengolf buiten beschouwing zijn gebleven. In het geluidrapport van 20 december 2004 is volgens haar op dit punt - door het simpelweg delen door zeven - van te lage aantallen uitgegaan, met name voor het weekeinde. Verweerder heeft volgens appellante sub 1 verder ten onrechte geen rekening gehouden met het stemgeluid van de bezoekers voor het boerengolf. Appellanten sub 1 en sub 2 stellen dat ten onrechte gedragsvoorschriften ontbreken met betrekking tot stemgeluid op het terras en bij het boerengolf.
2.6.1. Verweerder heeft op goede gronden slechts het akoestisch rapport van 20 december 2004 bij zijn beoordeling van de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting betrokken. Dit akoestisch rapport maakt, blijkens de daarop aangebrachte stempel, deel uit van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Het akoestisch rapport van 8 september 2003 was opgemaakt ten behoeve van een eerdere vergunningaanvraag, die echter is ingetrokken.
In hetgeen appellante sub 1 heeft aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling, mede gezien het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet op goede gronden is uitgegaan van de juistheid van het akoestisch rapport van 20 december 2004 voor zover het de daarin gehanteerde bronwaarde voor levende muziek bij bedrijfs- en familiefeesten betreft. Gezien dit rapport, in samenhang met de aan de vergunning verbonden voorschriften B.3.3 en B.3.4, kan met deze bedrijfsactiviteit aan de gestelde geluidgrenswaarden worden voldaan, hetgeen op zich door appellante sub 1 niet is betwist. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorschrijven van een geluidbegrenzer niet nodig is.
In de aanvraag en de daarbij gevoegde toelichting is, voor zover hier van belang, aangegeven dat de inrichting wekelijks wordt aangedaan door 750 personenauto's. Daarbij is gesteld dat een aantal van 150 personenauto's daarvan de inrichting wekelijks aandoet in verband met de horeca- en recreatieactiviteiten. Nu het boerengolf, blijkens de toelichting bij de aanvraag, onderdeel uitmaakt van de recreatieactiviteiten binnen de inrichting, is verweerder op dit punt op goede gronden uitgegaan van het aantal in de aanvraag genoemde verkeersbewegingen. In het akoestisch rapport is er conform de aanvraag van uitgegaan dat het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting 1500 per week bedraagt. Vervolgens is het aantal verkeersbewegingen aangegeven per rijroute en verdeeld over de dag-, de avond- en de nachtperiode. De geluidbelasting is, gezien de tabel op pagina 6 van het geluidrapport, berekend voor totaal 260 verkeersbewegingen per etmaal, derhalve 320 meer per week dan het aangevraagde gemiddelde van 1500. In hetgeen appellante sub 1 heeft aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling, mede gezien het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch rapport, voor zowel doordeweekse dagen als het weekeinde, is uitgegaan van te lage aantallen verkeersbewegingen. Verder is blijkens het akoestisch rapport bij de berekening van de geluidbelasting het stemgeluid van bezoekers op het terras en van de spelers van het boerengolf meegenomen. Daarbij is uitgegaan van rustig praten en ook van gillen. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben niet aannemelijk gemaakt dat op dit punt niet van de juistheid van het akoestisch rapport kan worden uitgegaan. Gezien het akoestisch rapport kan ook wat deze geluidbronnen betreft aan de gestelde geluidgrenswaarden worden voldaan, hetgeen op zich niet door appellanten sub 1 en sub 2 is betwist. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het opnemen van gedragsvoorschriften met betrekking tot stemgeluid in de vergunning niet nodig is.
2.7. Appellante sub 1 betoogt dat binnen de inrichting onvoldoende parkeergelegenheid aanwezig is.
2.7.1. Blijkens de bij de aanvraag behorende tekening zijn op het terrein van de inrichting 85 parkeerplaatsen aanwezig. In hetgeen appellante sub 1 heeft aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling, mede gezien het deskundigenbericht op dit punt, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare parkeeroverlast.
2.8. Appellante sub 1 vreest dat het aan de vergunning verbonden voorschrift D.3.2 niet zal worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.9. Voor zover appellante sub 1 betoogt dat de inrichting nadelige gevolgen voor het landschap met zich zal brengen overweegt de Afdeling dat de vraag of door de inrichting het landschap wordt aangetast primair aan de orde komt in het kader van planologische regelingen. Daarnaast is er in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige aantasting van het landschap dat dit zou moeten leiden tot weigering van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.10. Appellante sub 1 stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voorts stelt zij dat het verlenen van een oprichtingsvergunning voor de onderhavige inrichting in strijd is met het zogenaamde TOP-concept. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen.
2.11. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006
154-492.