Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1275

Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505914/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 mei 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een dierenpension, kennel en het houden van landbouwhuisdieren op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Lith, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 30 mei 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200505914/1. Datum uitspraak: 12 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Lith, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 24 mei 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een dierenpension, kennel en het houden van landbouwhuisdieren op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Lith, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 30 mei 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1, bij brief van 6 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2005, en appellant sub 2, bij brief van 8 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 16 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 november 2005 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2006, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, appellant sub 2, bijgestaan door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. S. van der Wee en ir. J. van Eijk, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit. 2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellant sub 1 heeft de grond inzake de tekening bij de aanvraag en appellant sub 2 heeft de grond inzake het aantal verkeersbewegingen in de avondperiode niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 1 en appellant sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 1 en het beroep van appellant sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk zijn. 2.3.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 118 honden, 50 katten, 8 zoogkoeien, 8 stuks vrouwelijk jongvee, 5 paarden, 10 pony's en 16 schapen. Eerder, op 23 september 1997, is voor de inrichting vergunning verleend voor het houden van 50 honden, 8 zoogkoeien, 8 stuks vrouwelijk jongvee, 5 paarden, 10 pony's en 16 schapen. 2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.5.    Appellanten betogen dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. In dat verband voeren zij aan dat verweerder bij het bepalen van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de omgeving van de inrichting ten onrechte heeft aangemerkt als rustige woonwijk met weinig verkeer, in plaats van als landelijk gebied. Ook de aan de vergunning verbonden grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn te hoog, aldus appellanten. Volgens appellant sub 1 zijn de voorschriften voorts zodanig geformuleerd dat hondengeblaf daar niet onder valt en is, nu een voorschrift terzake ontbreekt, niet uitgesloten dat ook buiten de dagperiode dieren zullen worden gebracht en opgehaald. 2.5.1.    Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder voor de beoordeling van het aspect geluid de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.    In hoofdstuk 4 van de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die, zolang er geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, zoals het geval is in de gemeente Lith, als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een rustige woonwijk met weinig verkeer gelden als richtwaarden 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    Paragraaf 3.2 van de Handreiking bevat de aanbeveling maximale geluidniveaus te bepalen op 10 dB(A) boven de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vastgestelde grenswaarden, doch op niet meer dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. 2.5.2.    Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten ter plaatse van woningen van derden niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.2 mag het maximale geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten ter plaatse van woningen van derden niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. 2.5.3.    De Afdeling stelt voorop dat het houden van honden behoort tot de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, zodat de vergunningvoorschriften 3.1.1 en 3.1.2 mede betrekking hebben op het geblaf van de in de inrichting gehouden honden. Voorts blijkt uit de aanvraag en de daarbij behorende akoestische rapporten, welke blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaken van de vergunning, dat de inrichting alleen in de dagperiode is geopend en er buiten de dagperiode geen verkeersbewegingen van en naar de inrichting zullen plaatsvinden.    Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling van oordeel dat verweerder de omgeving van de inrichting heeft kunnen aanmerken als rustige woonwijk met weinig verkeer. Bij de bepaling van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft verweerder dan ook kunnen uitgaan van de voor deze omgeving op grond van de Handreiking geldende richtwaarden. De in voorschrift 3.1.2 voor het maximale geluidniveau gestelde grenswaarden zijn voorts niet hoger dan de grenswaarden die in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbaar zijn aangemerkt.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften toereikend zijn om geluidhinder van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken. 2.6.    Appellanten betogen dat niet zeker is dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, nu in de bij de aanvraag behorende akoestische rapporten, waarop verweerder zijn beoordeling heeft gebaseerd, wordt uitgegaan van een aantal onjuiste aannamen. Volgens appellanten is het geluid van de katten ten onrechte buiten beschouwing gelaten, is de bronsterkte van het hondengeblaf ten onrechte op 100 dB(A) bepaald en zijn het gemiddelde blafpercentage en het aantal verkeersbewegingen te laag ingeschat. Appellant sub 2 stelt voorts dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het impulsachtige karakter van hondengeblaf. 2.6.1.    Wat betreft het geluid van de in de inrichting gehouden katten, is in het deskundigenbericht aangegeven dat dit, gezien het lage bronniveau van katten en de te verwachten geluidwering van het kattenverblijf, niet zal bijdragen aan de geluidbelasting van de omliggende woningen. Niet is gebleken dat dit onjuist is. In zoverre faalt het betoog van appellanten.    Ten aanzien van het hondengeblaf is in de bij de aanvraag behorende akoestische rapporten van 16 februari 2004 en 13 oktober 2004 uitgegaan van een gemiddelde bronsterkte van 100 dB(A) en een gemiddeld blafpercentage van 5, 1 en 0,5 % voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Daarbij wordt er blijkens de rapporten van uitgegaan dat in de inrichting doorgaans meer kleine dan grote honden aanwezig zullen zijn. Wat betreft het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting, gaan de rapporten, in navolging van de aanvraag, uit van 5 verkeersbewegingen tijdens de dagperiode.    De Afdeling stelt vast dat in de aanvraag om de onderhavige vergunning niet is aangegeven welke hondensoorten of -rassen in de inrichting zullen worden gehouden. Ook in de vergunningvoorschriften is hierover niets bepaald. Niet uitgesloten is derhalve dat de veronderstelling in de akoestische rapporten, dat in de inrichting doorgaans meer kleine dan grote honden aanwezig zullen zijn, onjuist is. Uit het deskundigenbericht leidt de Afdeling verder af dat in dat geval de in de rapporten gehanteerde uitgangspunten ten aanzien van bronsterkte en blaftijd een onderschatting zullen inhouden. Ten aanzien van het aantal verkeersbewegingen tijdens de dagperiode is, zo is ter zitting gebleken, in de rapporten in ieder geval sprake van een onderschatting. Onder deze omstandigheden had het op de weg van verweerder gelegen om nader te onderzoeken of de in de rapporten gehanteerde uitgangspunten in het onderhavige geval wel realistisch zijn.    Gebleken is voorts dat in de akoestische rapporten de straffactor voor impulsachtig geluid, in verband met het blaffen van de honden, ten onrechte niet is toegepast. Voor zover verweerder heeft gesteld dat met deze straffactor in de uiteindelijke beoordeling wel rekening is gehouden, overweegt de Afdeling dat dit niet uit het bestreden besluit blijkt.    Gelet op het voorgaande is onduidelijk of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Nu verweerder dit niet nader heeft onderzocht is het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig voorbereid en derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.7.    Appellant sub 1 betoogt dat sprake zal zijn van onaanvaardbare stankhinder. In dat verband voert hij aan dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat de emissiepunten van het honden- en kattenverblijf (stal 2) gelegen zijn bij de ventilatoruitlaten. 2.7.1.    Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.3.1 moeten deuren, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van goederen, dieren en/of personen, en ramen van het honden- en kattenverblijf gesloten worden gehouden.    Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.3.2 moeten de ventilatiekokers op het dak van de stal zodanig zijn uitgevoerd, dat de luchtstroom naar boven gericht blijft.    Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.3.3 dient stal 2 van een voldoende groot gedimensioneerd afzuigsysteem te zijn voorzien, waardoor binnen deze stal een permanente onderdruksituatie ontstaat en de lucht uit de dierverblijven binnen deze stal volledig via de ventilator als aangegeven op de bij de vergunning behorende plattegrondtekening naar buiten treedt. 2.7.2.    Niet in geschil is dat, ter voorkoming, dan wel voldoende beperking van stankhinder, de afstand tussen de emissiepunten van het honden- en kattenverblijf en woningen van derden ten minste 50 meter dient te bedragen. Voorts is niet in geschil dat de ventilatoruitlaten van het honden- en kattenverblijf op meer dan 50 meter van omliggende woningen van derden zijn gelegen.    De Afdeling is, mede gelet op hetgeen hierover in het deskundigenbericht is opgemerkt, van oordeel dat met de aan de vergunning verbonden voorschriften 4.3.1 tot en met 4.3.3 voldoende is gewaarborgd dat in het honden- en kattenverblijf te allen tijde onderdruk aanwezig is, zodat stallucht dit verblijf enkel via de ventilatoruitlaten verlaat. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de emissiepunten van het honden- en kattenverblijf gevormd worden door de ventilatoruitlaten en dat, nu deze op meer dan 50 meter van woningen van derden liggen, van onaanvaardbare stankhinder geen sprake is. 2.8.    De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Aangezien het geluidaspect bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. 2.9.    Appellant sub 1 heeft ter zitting verzocht om veroordeling van verweerder in de kosten van de bestuurlijke voorprocedure. Het betreft kosten gemaakt in het kader van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien deze kosten niet op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, houdt de Afdeling het ervoor dat appellant sub 1 in zoverre een verzoek heeft gedaan om toepassing van artikel 8:73 van die wet.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 8 december 1997 in zaak no. E03.97.0568 (BR 1998, p. 519), moeten de kosten die een inbrenger van bedenkingen in de voorprocedure maakt in de regel voor zijn of haar rekening blijven. Slechts in bijzondere gevallen kunnen deze met toepassing van artikel 8:73 voor vergoeding in aanmerking komen. Nu naar het oordeel van de Afdeling van een bijzonder geval in deze geen sprake is, wordt het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen. 2.10.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van appellant sub 1 voor zover het de grond inzake de tekening bij de aanvraag betreft en het beroep van appellant sub 2 voor zover het de grond inzake het aantal verkeersbewegingen in de avondperiode betreft niet-ontvankelijk; II.    verklaart de beroepen voor het overige gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lith van 24 mei 2005; IV.    wijst het verzoek van appellant sub 1 om schadevergoeding af; V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lith tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 677,67 (zegge: zeshonderdzevenenzeventig euro en zevenenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Lith aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lith tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Lith aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat de gemeente Lith aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 1 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 2 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Plambeck Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006 159-462.