
Jurisprudentie
AW1276
Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505983/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505983/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 28 april 2005, kenmerk EMT/2005/1367, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een zogenoemde grondbank gelegen op de hoek van de [locaties], gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 27 mei 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 augustus 2005.
Uitspraak
200505983/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaatsen],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2005, kenmerk EMT/2005/1367, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een zogenoemde grondbank gelegen op de hoek van de [locaties], gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 27 mei 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 augustus 2005.
Bij brief van 31 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 januari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten alsmede van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. W. Buijvoets en ing. M.H. Middelkamp, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.W. Boerman, R.P. Colijn en V.F.E. Mahu, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [regio-manager], en [medewerker], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Verweerder acht het beroep niet-ontvankelijk voor zover daarin het Besluit Luchtkwaliteit aan de orde is gesteld.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor 1 december 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake het Besluit Luchtkwaliteit niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten betogen dat de bekendmaking van het ontwerp van het besluit niet overeenkomstig artikel 13.4 van de Wet milieubeheer heeft plaatsgevonden.
2.3.1. Ingevolge artikel 13.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor 1 juli 2005, geschiedt de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, indien de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, in ieder geval op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, wordt van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door aanplakking van een kennisgeving aan dat gemeentehuis, op zodanige wijze dat de inhoud van de kennisgeving voor het publiek duidelijk leesbaar is en door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.3.2. De Afdeling stelt op basis van de kennisgeving vast dat verweerder het ontwerp van het besluit op 22 februari 2005 heeft gepubliceerd in het Almelo's weekblad en op 24 februari 2005 in de Staatscourant, nadat een eerdere kennisgeving van het ontwerp niet overeenkomstig artikel 13.4 van de Wet milieubeheer had plaatsgevonden. Verweerder heeft tevens ter zitting onweersproken naar voren gebracht dat aanplakking aan het gemeentehuis heeft plaatsgevonden. Daarnaast is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat aan gebruikers van gebouwde eigendommen binnen een straal van 500 meter rondom de inrichting een kennisgeving is gezonden. Gelet op de aard en de omvang van de inrichting heeft verweerder dit naar het oordeel van de Afdeling toereikend mogen achten.
Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat kennisgeving van het ontwerp van het besluit niet overeenkomstig artikel 13.4 van de Wet milieubeheer heeft plaatsgevonden. De beroepsgrond faalt.
2.4. Wat betreft het betoog van appellanten dat het bestreden besluit afwijkt van het ontwerp van het besluit, overweegt de Afdeling dat verweerder gehouden was de bedenkingen die onder meer door appellanten zijn geuit tegen het ontwerp te betrekken bij de definitieve besluitvorming. De omstandigheid dat verweerder in een aantal van deze bedenkingen ook aanleiding heeft gezien het besluit te wijzigen, maakt het bestreden besluit derhalve niet onrechtmatig.
2.5. Voor zover appellanten betogen dat in strijd met artikel 19.1 van de Wet milieubeheer, hun door een ambtenaar van de gemeente Almelo na afloop van de beroepstermijn geen inzage is verschaft in het bestreden besluit, overweegt de Afdeling dat deze grond ziet op een verplichting voor het bevoegd gezag na het nemen van het bestreden besluit. Daargelaten of aan die verplichting niet is voldaan, kan dit de rechtmatigheid van het besluit niet raken.
2.6. Appellanten betogen voorts dat verweerder heeft miskend dat de grondbank tezamen met een bedrijf voor het inzamelen van afvalstoffen, gelegen aan de Turfkade, is aan te merken als één inrichting.
2.6.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.6.2. De Afdeling stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het bedrijf voor het inzamelen van afvalstoffen waarnaar appellanten verwijzen, op minimaal 600 meter afstand is gelegen van de onderhavige inrichting en door een andere vergunninghouder wordt geëxploiteerd. Niet is gebleken van enige organisatorische binding tussen beide bedrijven. De omstandigheid dat beide bedrijven een samenwerkingsverband hebben met de gemeente Almelo, is onvoldoende om een zodanige binding aanwezig te achten. Evenmin is van enige functionele of technische binding gebleken. Verweerder heeft gezien het voorgaande terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de vergunning ten onrechte voor slechts een deel van de inrichting is aangevraagd. De beroepsgrond slaagt niet.
2.7. Appellanten voeren tevens aan dat in de aanvraag niet alle noodzakelijke technische informatie is opgenomen en voorts dat de activiteiten van de grondbank niet eenduidig zijn beschreven. Volgens hen is de aanvraag dan ook ten onrechte in behandeling genomen.
2.7.1. Ingevolge artikel 5.1, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden: de maximale capaciteit van de inrichting en het maximale motorische of thermische vermogen van de tot de inrichting behorende installaties, de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt en de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of te beperken.
Ingevolge artikel 5.10 van het Ivb, voor zover thans van belang, vermeldt de aanvrager, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 11.1, op verzoek van het bevoegd gezag in of bij de aanvraag:
a. de aard van de geluiden en hoogte van de te verwachten geluidsbelasting welke de inrichting binnen een door het bevoegd gezag aangegeven gebied buiten de inrichting kan veroorzaken;
b. de tijden waarop die geluidsbelasting zich zal voordoen;
c. de methode waarmee de aard van de geluiden en de hoogte van de geluidsbelasting zijn vastgesteld.
2.7.2. De Afdeling stelt vast dat vergunninghouder in de aanvraag een overzicht heeft gegeven van de activiteiten van de grondbank - die valt onder categorie 11.1 van het Ivb - waarbij tevens aandacht is besteed aan de mogelijke hinder vanwege die activiteiten. Voorts zijn de resultaten van een akoestisch onderzoek en een geuronderzoek bij de aanvraag gevoegd. In onder meer het akoestisch onderzoek zijn de diverse relevante technische aspecten van het binnen de inrichting aanwezige materiaal opgenomen. Mede gelet hierop leidt hetgeen appellanten in dit kader hebben aangevoerd niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Ivb en evenmin dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende technische informatie bevat alsmede voldoende inzicht in de geplande activiteiten binnen de inrichting voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.8. Appellanten voeren voorts aan dat verweerder heeft miskend dat wat betreft het gas- en energieverbruik irreële hoeveelheden zijn aangevraagd.
2.8.1. Wat betreft het gasverbruik stelt de Afdeling op basis van de aanvraag vast dat binnen de inrichting een centrale verwarming aanwezig zal zijn met een vermogen van 20 kW. Volgens het deskundigenbericht kan het daarbij aangegeven gasverbruik van 1000 m3 per jaar als een reële schatting worden aangemerkt.
Wat betreft het energieverbruik is in de aanvraag vermeld dat dit 3000 Kw per jaar zal bedragen. Uit de stukken blijkt dat binnen de inrichting weinig elektrische apparaten aanwezig zijn en tevens dat de terreinverlichting voor zover nodig slechts gedurende de dagperiode zal worden gebruikt.
Gezien het voorgaande ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het gas- en/of het energieverbruik onjuist dan wel onvolledig door verweerder is beoordeeld. Evenmin is gebleken dat nadere maatregelen ter energiebesparing noodzakelijk zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
2.8.2. Voor zover appellanten betogen dat het aangevraagde waterverbruik van 100 m3 irrealistisch laag is, nu binnen de inrichting ook besproeid zal worden, overweegt de Afdeling dat bij de aanvraag is aangegeven dat het leidingwater dat wordt gebruikt voor bevochtiging van de stoffen, niet is meegerekend bij de vermelde 100 m3. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, biedt dan ook geen grond voor de conclusie dat van een onjuiste hoeveelheid waterverbruik is uitgegaan.
2.9. Appellanten betogen verder dat verweerder bij de beoordeling van het aspect geluid van onjuiste grenswaarden is uitgegaan. Volgens hen is het referentieniveau van het omgevingsgeluid op onjuiste wijze vastgesteld en blijkt uit het door hen overgelegde rapport van Bureau Tideman van 5 september 2002 onder meer dat indien met juiste windsnelheden was gemeten verweerder van een lager referentieniveau had moeten uitgaan.
2.9.1. In voorschrift 4.1.1 zijn de maximale waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT op zes beoordelingspunten opgenomen, waarbij de hoogste waarde voor de dagperiode 41 dB(A) bedraagt ter plaatse van de woning aan de [locatie].
2.9.2. De Afdeling stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van het aspect geluid gebruik heeft gemaakt van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking), waarin voor verschillende omgevingstypen richtwaarden zijn opgenomen. Volgens de Handreiking geldt voor geluidnormen als maximumniveau de etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Verweerder heeft zich bij de bepaling van het referentieniveau voor het omgevingsgeluid gebaseerd op het onderzoek van Cauberg-Huygen van 18 april 2002, dat is tot stand gekomen met gebruikmaking van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999. In deze Handleiding is onder meer opgenomen dat een geluidniveau van 40 dB bij windsnelheden vanaf 5m/s vaak niet meer betrouwbaar is te meten. Blijkens het onderzoek van Cauberg-Huygen is op twee dagen gemeten, te weten 5 maart 2002 en 29 maart 2002, beide bij windsnelheden van 4m/s, zodat daarin geen grond is gelegen voor het oordeel dat het onderzoek niet overeenkomstig de Handleiding heeft plaatsgevonden. Ook overigens is niet gebleken dat de berekening van het referentieniveau van 40,6 dB(A) op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden.
Gelet hierop en het deskundigenbericht, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder een referentieniveau van 40,6 dB(A), afgerond tot 41 dB(A), niet representatief heeft kunnen achten voor de omgeving. Nu de normen als opgenomen in voorschrift 4.1.1 de waarde van 41 dB(A) niet te boven gaan, heeft verweerder zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de opgenomen geluidnormen toereikend zijn voor de bescherming van de omliggende woningen tegen geluidhinder. De beroepsgrond faalt.
2.10. Appellanten voeren tevens aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een installatiebedrijf, dat is gelegen in de omgeving van de inrichting eveneens voldoende wordt beschermd tegen geluidhinder.
2.10.1. Volgens verweerder bieden de normen als opgenomen in voorschrift 4.1.1, ter plaatse van woningen gelegen op een afstand van minimaal 200 meter, voldoende afgeleide bescherming voor het naast de inrichting gelegen installatiebedrijf.
2.10.2. De Afdeling stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat zich op ongeveer 100 meter afstand ten zuidwesten van de inrichting een installatiebedrijf met kantoorgedeelte bevindt, dat is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Dit bedrijf wordt gescheiden van de inrichting door een weg en ook aan de noordwestelijke zijde van dat bedrijf is een drukke weg gelegen. Gezien deze omstandigheden en gelet op het deskundigenbericht, acht de Afdeling aannemelijk dat het referentieniveau ter plaatse van het installatiebedrijf hoger is dan ter plaatse van op 200 meter afstand gelegen woningen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder, gezien het vorenoverwogene, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidnormen ter plaatse van die woningen voldoende afgeleide bescherming bieden voor het installatiebedrijf tegen geluidhinder vanwege de inrichting. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
2.11. Appellanten voeren voorts aan dat - samengevat weergegeven - de geluidbelasting vanwege de inrichting onvoldoende zorgvuldig is onderzocht. Volgens hen is een aantal activiteiten die waarschijnlijk zullen plaatsvinden ten onrechte niet bij de berekening van de geluidbelasting betrokken, hebben niet alle berekeningen juist plaatsgevonden en is een aantal uitgangspunten waarop het akoestisch onderzoek is gebaseerd irreëel. Zij vrezen dan ook dat de geluidnormen niet nageleefd kunnen worden. Daarbij betogen zij voorts dat ter beperking van de geluidhinder onvoldoende dan wel onjuiste gedragsmaatregelen zijn voorgeschreven.
2.11.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting heeft gebaseerd op een akoestisch rapport van 29 maart 2004, opgesteld door Oranjewoud. Bij de berekeningen zijn alle activiteiten betrokken die in de aanvraag zijn vermeld. Volgens het deskundigenbericht zijn deze berekeningen niet onjuist. Daarbij wordt onder meer opgemerkt dat veelal van een zogenaamd worst case scenario is uitgegaan en bijvoorbeeld ook het dichtslaan van de loskleppen is meegenomen bij de akoestische berekeningen. In het deskundigenbericht wordt de berekende geluidbelasting dan ook representatief geacht.
Teneinde geluidhinder verder te beperken, heeft verweerder voorts een aantal gedragsvoorschriften opgenomen. Zo heeft verweerder in voorschrift 4.2.6 opgenomen dat het schrapen van grondverzetmachines moet worden voorkomen en het grondschuifblad niet over de bestrating mag worden geschoven. Voorts dient gelet op voorschrift 4.2.5 geluid vanwege het klappen van de losklep tegen de laadbak evenzeer te worden voorkomen en dient, gelet op voorschrift 2.4.5, de valhoogte bij het laden en lossen met behulp van de grijper niet meer te zijn dan 1 meter.
Nu de inrichting nog niet in werking is en de berekening van de geluidbelasting van de aangevraagde activiteiten in zoverre is gebaseerd op een inschatting, heeft verweerder tevens als voorschrift 4.1.3 opgenomen dat binnen drie maanden na het in werking brengen van de inrichting de werkelijke geluidsemissie en -immissie moeten worden bepaald en voorts dienen te worden getoetst aan de geluidnormen die zijn verbonden aan de vergunning. Daarbij moet indien uit het rapport blijkt dat niet aan de geluidsnormen kan worden voldaan, ook zijn aangegeven welke maatregelen binnen welke termijn genomen worden om alsnog aan de geluidsniveaus te kunnen voldoen.
Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder de geluidbelasting vanwege de inrichting onvoldoende heeft onderzocht en evenmin dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende gedragsvoorschriften ter beperking van geluidhinder aan de vergunning zijn verbonden. De beroepsgrond faalt.
2.11.2. Voor zover appellanten vrezen dat meer activiteiten binnen de inrichting plaatsvinden dan is aangevraagd en vergund, dan wel dat meer geluid zal worden geproduceerd dan waarmee thans rekening is gehouden, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.12. Appellanten voeren aan dat de beoordeling van stofhinder vanwege de stuifgevoelige stoffen die binnen de inrichting aanwezig zijn door verweerder op onjuiste dan wel onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarbij betogen zij tevens dat de voorschriften die ter beperking van stofhinder aan de vergunning zijn verbonden onjuist dan wel onvolledig zijn. Volgens hen wordt onvoldoende bescherming geboden tegen stofhinder.
2.12.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van het aspect stof de Nederlandse emissie Richtlijn lucht (NeR) heeft gehanteerd. Blijkens het deskundigenbericht zijn het binnen de inrichting voorkomende veegzand en de overige grond vergelijkbaar met respectievelijk de in paragraaf 3.8.1 van de NeR onderscheiden klasse S2 (sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar) en S4 (licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar). Stofhinder vanwege op- en overslag van klasse S2 kan veelal worden voorkomen door middel van overkapping dan wel opslag in een afgesloten ruimte en stofhinder vanwege op- en overslag van klasse S4 door bevochtiging. Voorts is in die paragraaf onder meer opgenomen dat de storthoogte bij voorkeur dient te worden beperkt tot minder dan één meter, dat bij een bepaalde windsnelheid de stofgevoelige activiteiten moeten worden gestaakt en dat stofimmissie onder meer kan worden beperkt door bevochtiging met bij voorkeur een bindmiddel.
De Afdeling stelt mede gelet op het deskundigenbericht vast dat de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden aansluiten bij deze in de NeR opgenomen maatregelen. Zo dienen stuifgevoelige stoffen ofwel afgedekt te worden opgeslagen ofwel te worden bevochtigd. Voorts is, onder meer ter beperking van stofhinder door het morsen van zand, in voorschrift 1.4.4 opgenomen dat aan het einde van de werkdag wegen en verharde gedeelten van het bedrijfsterrein, die zijn vervuild met grond en/of modder en waardoor verspreiding van stof kan ontstaan, dienen te worden schoongemaakt. Gelet hierop heeft verweerder stofhinder vanwege de inrichting in voldoende mate beperkt kunnen achten. De beroepsgrond faalt.
2.13. Appellanten betogen voorts dat zij vrezen voor geurhinder. Volgens hen heeft de beoordeling van het aspect geur op onzorgvuldige wijze plaatsgevonden en zijn de ter beperking van geur aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende dan wel onjuist.
2.13.1. In voorschrift 3.1.1 is bepaald dat de geurimmissie vanwege de opslag van groenafval, lossen van rioolslib en de opslag van percolaatwater binnen de inrichting een hoeveelheid van 3 geureenheden per kubieke meter, bepaald als uurgemiddelde concentratie, op de in bijlage 1 "Geurimmissie-contouren" aangegeven geurcontourlijn, niet meer dan 2 procent van het kalenderjaar mag overschrijden.
2.13.2. De Afdeling stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van het aspect geur gebruik heeft gemaakt van de bijzondere regeling voor compostering van groenafval (G2) van de NeR en voorts de beoordeling van de geurhinder vanwege de inrichting heeft gebaseerd op een geurrapport van 24 maart 2004, opgesteld door Oranjewoud. Bij het desbetreffende onderzoek is betrokken de mogelijke geurhinder vanwege de opslag van groenafval, het lossen van rioolslib en de opslag van percolaatwater, waarbij de percolaatvijver is aangemerkt als grootste geurbron. Volgens het deskundigenbericht is daarbij uitgegaan van kentallen die betrekking hebben op water dat in aanraking is geweest met composterend groenafval, terwijl het water in de onderhavige percolaatvijver niet in aanraking zal komen met composterend afval. De daadwerkelijke geurhinder zal volgens het deskundigenbericht dan ook lager zijn dan de in het onderzoek berekende geurhinder. Voorts zijn er volgens het deskundigenbericht geen cumulatieve bronnen met dezelfde geurcomponent binnen de inrichting aanwezig en is evenmin sprake van andere geurbronnen dan voormeld, zodat daar geen rekening mee gehouden behoefde te worden.
Blijkens het onderzoek kan vanwege de inrichting binnen een straal van 50 meter waarbinnen geen beschermingswaardige objecten zijn gelegen, worden voldaan aan een geurnorm van 3 ge/m3 als 98-percentiel en binnen een straal van 100 meter aan een geurnorm van 1 ge/m3 als 98-percentiel. Nu volgens de bijzondere regeling G2 van de NeR mag worden aangenomen dat bij 3 ge/m3 als 98-percentiel de resterende hinder niet onaanvaardbaar zal zijn en voorts volgens het deskundigenbericht de daadwerkelijke geurhinder waarschijnlijk lager zal zijn dan de in het geuronderzoek opgenomen uitgangspunten, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanwege de inrichting geen onaanvaardbare geurhinder zal ontstaan. De beroepsgrond faalt.
2.14. Appellanten voeren tevens aan dat ten onrechte geen financiële zekerheid is gesteld.
2.14.1. Ingevolge artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald dat in daarbij aangegeven categorieën van gevallen waarin inrichtingen ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, aan de vergunning tevens voorschriften kunnen worden verbonden, die de verplichting inhouden dat degene die de inrichting drijft financiële zekerheid stelt voor het nakomen van krachtens de vergunning voor hem geldende verplichtingen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit financiële zekerheid (hierna: het Besluit) kan het bevoegd gezag aan de vergunning voor een inrichting in categorieën van gevallen als aangewezen in bijlage 1, voorschriften verbinden, die voor degene die de inrichting drijft, de verplichting inhouden tot het stellen van financiële zekerheid voor het nakomen van krachtens de vergunning voor hem geldende verplichtingen ten aanzien van het opslaan van in de vergunning aangegeven afvalstoffen of ten aanzien van het beheer van afvalstoffen na het beëindigen van de activiteiten in die inrichting.
In artikel 3, tweede lid, van het Besluit zijn criteria opgenomen die het bevoegd gezag bij het eventueel opleggen van financiële zekerheid moet betrekken.
In bijlage 1 behorende bij artikel 3 van het Besluit, aanhef en onder a, is - kort weergegeven - categorie 28 van bijlage I uit het Ivb, aangewezen als categorie van inrichtingen die ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, en ten aanzien waarvan het bevoegd gezag in de vergunning het stellen van financiële zekerheid kan voorschrijven voorzover de kosten van het beheer van de betreffende afvalstoffen meer bedragen dan € 10.000,-.
2.14.2. Niet in geschil is dat sprake is van een inrichting als bedoeld in categorie 28 van het Ivb.
2.14.3. De Afdeling stelt voorop dat verweerder bevoegd en niet verplicht is een voorschrift met betrekking tot het stellen van financiële zekerheid op te nemen, teneinde te voorkomen dat afvalstoffen op kosten van het bevoegd gezag moeten worden afgevoerd in geval van betalingsonmacht van de vergunninghouder.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de in de inrichting aan te voeren hoeveelheden grond na tijdelijke opslag nuttig toepasbaar zijn, de opslagtijd tot een minimum moet worden beperkt, het risico op bodemverontreiniging vanwege de opslag van grond, slib en groenafval verwaarloosbaar is en voorts dat de gemeente Almelo garant staat voor de continuïteit in de exploitatie van de grondbank. Onder deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het stellen van financiële zekerheid niet noodzakelijk is. De beroepsgrond slaagt niet.
2.15. Appellanten betogen voorts dat onvoldoende is gebleken dat de inzameling en overslag van afvalstoffen op doelmatige wijze zal plaatsvinden.
2.15.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van de doelmatigheid van het afvalbeheer de aanvraag heeft getoetst aan het Landelijk afvalbeheersplan (hierna: het LAP) en voorts de nota "Grond grondig bekeken" bij deze toets heeft betrokken. Volgens paragraaf 4.3.1. van sectorplan 9 van het LAP zijn ten aanzien van het inzamelen en het opslaan van groenafval geen afvalstroomspecifieke aspecten aan de orde. Volgens het deskundigenbericht worden bij de opslag van groenafval, zoals dat binnen de inrichting plaatsvindt, kleine partijen opgebulkt tot grote partijen, waarna meer mogelijkheden voor hergebruik ontstaan. Naar het oordeel van de Afdeling kan die opslag dan ook als doelmatig worden aangemerkt. Voor wat betreft de opslag van grond kan uit de nota "Grond grondig bekeken" en de daarin opgenomen doelstellingen en uitgangspunten voorts worden opgemaakt dat ook die opslag, zoals deze plaatsvindt in de onderhavige inrichting, doelmatig kan worden geacht. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
2.16. Voor zover appellanten betogen dat ten onrechte hoofdstuk 4.9 van CPR 9-6 niet van toepassing is verklaard op de mobiele dieseltank, overweegt de Afdeling dat dit hoofdstuk slechts ziet op bovengrondse verplaatsbare installaties die uitsluitend zijn bestemd voor de opslag en de aflevering van brandbare producten op tijdelijke locaties. Van een zodanige situatie is in de onderhavige inrichting geen sprake, zodat dit hoofdstuk niet van toepassing is.
2.17. Voor zover appellanten betogen dat verweerder heeft miskend dat een ander type olie-afscheider voorgeschreven had moeten worden, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de olie-afscheider van het type dat is aangevraagd ondeugdelijk is, dan wel dat anderszins het voorschrijven van een ander type noodzakelijk moet worden geacht.
2.18. Het beroep is ongegrond.
2.19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het Besluit Luchtkwaliteit betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006
195-428.