
Jurisprudentie
AW1284
Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508031/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508031/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 juli 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Tennet B.V." een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een 380 kV-hoogspanningsstation met zendstation voor het schakelen en transformeren van elektrische energie en het zenden van telecommunicatie en omroepen, gelegen op het perceel Rouwenoordseweg 12 te Hummelo, kadastraal bekend gemeente Hummelo (tegenwoordig gemeente Bronckhorst), sectie C, nummer 1334. Dit besluit is op 25 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200508031/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Tennet B.V." een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een 380 kV-hoogspanningsstation met zendstation voor het schakelen en transformeren van elektrische energie en het zenden van telecommunicatie en omroepen, gelegen op het perceel Rouwenoordseweg 12 te Hummelo, kadastraal bekend gemeente Hummelo (tegenwoordig gemeente Bronckhorst), sectie C, nummer 1334. Dit besluit is op 25 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 februari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door P.W.Th. Rosendaal en ing. P.M. Andringa, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Den Haag, [gemachtigden].
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet onder meer op de toename van het aantal FM-zendersystemen en uitbreiding van het zendvermogen van de FM-zenders van 0,5 (1 zender) naar 25 kilowatt (5 zenders).
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake de vrees voor waardevermindering van zijn woning niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellant vreest dat de door de inrichting opgewekte signalen gevaren voor de gezondheid met zich brengen. Verder is de cumulatieve straling zijns inziens onvoldoende onderzocht.
2.5.1. Verweerder stelt dat op grond van de aanbevelingen van de Internationale Commissie voor bescherming tegen niet-ioniserende straling (hierna: ICNIRP) bij een blootstellingslimiet van 28 Volt per meter of minder geen effecten optreden in het licht van mogelijke gezondheidsschade. Verder moeten elektrische of elektronische apparaten vanaf 1996 op grond van Europese regels bestand moeten zijn tegen een veldsterkte tot 3 Volt per meter. Bij een veldsterkte tot 3 Volt per meter treden niet of nauwelijks storingen op, aldus verweerder. Nu een veldsterkte op leefniveau van maximaal 3 Volt per meter in acht moet worden genomen hoeft volgens verweerder voor gezondheidsschade niet te worden gevreesd. Een nader onderzoek is zijns inziens dan ook niet noodzakelijk.
2.5.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag onder meer aansluiting gezocht bij de richtlijnen die zijn opgesteld door de ICNIRP. Op grond van deze richtlijnen geldt voor de onderhavige inrichting, gelet op de vergunde frequentie, een blootstellingslimiet van 28 Volt per meter. Deze richtlijnen zijn vervolgens overgenomen in de aanbeveling van de Raad van de Europese Unie van 12 juli 1999, betreffende de beperking van blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden 0 Hz tot 300 GHz (1999/519/EG, L199/59). In de Nota Nationaal Antennebeleid van 8 december 2000 is gesteld dat bij het plaatsen van antennes er rekening mee moet worden gehouden dat de bevolking niet aan elektromagnetische velden met een grotere sterkte wordt blootgesteld dan die zijn neergelegd in de aanbeveling van de Raad.
2.5.3. De Afdeling is van oordeel dat indien aan de in de richtlijnen en aanbeveling bedoelde normen wordt voldaan - naar moet worden aangenomen - van het in werking zijn van de inrichting geen schadelijke gevolgen zijn te verwachten voor de gezondheid van personen. Nu uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de StAB, blijkt dat bij het in werking zijn van de inrichting de veldsterkte op maaiveld in de directe omgeving van de inrichting maximaal 3 Volt per meter bedraagt, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om de vergunning hierom geheel dan wel gedeeltelijk te weigeren of nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
Verweerder heeft eveneens, mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB, op goede gronden kunnen stellen dat er geen aanleiding bestond om nader onderzoek te verrichten naar de cumulatieve straling, nu in de berekeningen behorend bij de aanvraag reeds is uitgegaan van een 'worst case' situatie.
2.6. Gelet op het vorenstaande dient het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond te worden verklaard.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de vrees voor waardevermindering van zijn woning betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijstek-van Leussen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006
353.