Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1288

Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507280/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 juni 2005 heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan van buiten de inrichting afkomstige organische afvalstoffen en/of het bewerken (fysisch scheiden en mengen) van organische afvalstoffen, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Putten, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 21 juli 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200507280/1. Datum uitspraak: 12 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 30 juni 2005 heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan van buiten de inrichting afkomstige organische afvalstoffen en/of het bewerken (fysisch scheiden en mengen) van organische afvalstoffen, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Putten, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 21 juli 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2005, beroep ingesteld. Appellante heeft haar beroep aangevuld bij brief van 19 augustus 2005. Bij brief van 29 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 januari 2006 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T. van Esch, W. Roelofs en ir. W. Willemsen, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit. 2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellante heeft de grond inzake de in voorschrift 5.2.1 voorgeschreven betonvloer niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel  8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.     2.4.    Appellante is van oordeel dat de middelvoorschriften 2.5.1, 2.5.3, 2.5.4 en 2.5.5 niet nodig zijn en daarmee onnodig bezwarend, nu aan de vergunning eveneens een doelvoorschrift met emissiegrenswaarden is verbonden. Voorts schept volgens haar het naast elkaar bestaan van een doelvoorschrift en deze middelvoorschriften onduidelijkheid. 2.4.1.    Ten aanzien van de beroepsgrond van appellante dat deze middelvoorschriften niet nodig zijn omdat er reeds een doelvoorschrift is, stelt de Afdeling voorop dat het op grond van artikel 8.12 (oud) van de Wet milieubeheer mogelijk is dat naast een doelvoorschrift voorschriften worden gesteld die inhouden dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast. In het deskundigenbericht is vermeld dat de betreffende middelvoorschriften goed naleefbaar zijn en niet onnodig bezwarend. De Afdeling is, mede in aanmerking genomen het handhavingsverleden van appellante, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat naast het betreffende doelvoorschrift de hiervoor aangeduide middelvoorschriften aan de vergunning verbonden dienden te worden. Tot slot valt niet in te zien dat het naast een doelvoorschrift verbinden van middelvoorschriften aan de vergunning in dit geval tot onduidelijkheden leidt, nu zowel het doelvoorschrift als de middelvoorschriften niet zodanig zijn geformuleerd dat onduidelijk is welke verplichtingen daaruit voor appellante voortvloeien en deze ook niet onderling tegenstrijdig zijn. 2.5.    Appellante betoogt dat in voorschrift 5.2.3 ten onrechte ook ten aanzien van de tanks O.5 en O.6 de eis van het aanbrengen van vloeistofkerende keerwanden wordt gesteld, nu deze tanks, omdat ze inpandig zijn opgesteld, reeds zijn omringd met vloeistofkerende muren. Ingeval van een calamiteit kan de inhoud van de tanks O.5 en O.6 volgens appellante in zijn geheel binnen de bedrijfshal worden opgevangen. 2.5.1.    Ingevolge voorschrift 5.2.3 dienen rondom de opslagtanks O.1 tot en met O.6 vloeistofkerende keerwanden te worden gecreëerd. Deze keerwanden dienen ten minste 0,40 m hoog te zijn. Deze opvangvoorziening dient door middel van een overloop te worden aangesloten op een opvangvoorziening met voldoende inhoud om bij een calamiteit de inhoud op te kunnen vangen. 2.5.2.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat voorschrift 5.2.3 een vertaling is van de opmerking in het rapport van Grondvitaal betreffende de bodemrisico-analyse van 29 juni 2004, kenmerk 411063, dat ook voor de opslagtanks O.5 en O.6 een kerende voorziening noodzakelijk is om tot eindemissiescore 1 te komen. 2.5.3.    In het rapport van Grondvitaal is in paragraaf 3.2 vermeld dat om een eindemissiescore van 1 te halen, welke score in de systematiek van de door verweerder gehanteerde Nederlandse Richtlijn Bodembescherming resulteert in bodemrisicocategorie A (verwaarloosbaar bodemrisico), ten aanzien van de tanks O.5 en O.6 de aanleg van een kerende voorziening dan wel lekbakken nodig is. Uit het deskundigenbericht blijkt dat voor wat betreft de tanks O.5 en O.6 ook zonder dat de in voorschrift 5.2.3 voorgeschreven maatregelen worden genomen, het bodemrisico verwaarloosbaar is, omdat in geval de inhoud van een of beide tanks geheel of gedeeltelijk vrijkomt, deze zal worden opgevangen in de bedrijfshal die ingevolge voorschrift 5.2.1 van een aaneengesloten betonvloer moet zijn voorzien. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 5.2.3 voorgeschreven maatregelen ook ten aanzien van de tanks O.5 en O.6 moeten worden getroffen. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde. Het beroep van appellante treft in zoverre doel.     2.6.    Appellante betoogt dat voorschrift 1.1.13, voor zover dit ziet op transporten door derden, niet uitvoerbaar is, nu zij niet kan vaststellen welke transportbewegingen en hoeveel kilometers door derden worden gemaakt. 2.6.1.    Ingevolge voorschrift 1.1.13 dient de vergunninghouder in de maand januari een overzicht te maken van de gemaakte kilometers van eigen transport en uitgevoerd door derden in het voorgaande kalenderjaar. 2.6.2.    Voor zover voorschrift 1.1.13 ziet op de registratie van kilometers die door derden zijn gemaakt bij transport ten behoeve van de inrichting, overweegt de Afdeling dat het voorschrift in zoverre in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer een verplichting oplegt aan vergunninghoudster voor de naleving waarvan zij afhankelijk is van de medewerking van derden. Het beroep van appellante treft in zoverre doel. 2.7.    Het beroep van appellante is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het de woorden "en uitgevoerd door derden" in voorschrift 1.1.13 en voorschrift 5.2.3 betreft. De Afdeling zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante te worden veroordeeld.       3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van appellante niet-ontvankelijk, voor zover het de grond inzake de in voorschrift 5.2.1 voorgeschreven betonvloer betreft; II.    verklaart het beroep van appellante gedeeltelijk gegrond; III.    vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 30 juni 2005, kenmerk MPM1416/MW04.11822, voor zover het de woorden "en uitgevoerd door derden" in voorschrift 1.1.13 en voorschrift 5.2.3 betreft; IV.    bepaalt dat aan de vergunning een nieuw voorschrift 5.2.3 wordt verbonden dat luidt: voorschrift 5.2.3 "Rondom de opslagtanks O.1 tot en met O.4 dienen vloeistofkerende keerwanden gecreëerd te worden. Deze keerwanden dienen ten minste 0,40 m hoog te zijn. Deze opvangvoorziening dient door middel van een overloop te worden aangesloten op een opvangvoorziening met voldoende inhoud om bij een calamiteit de inhoud op te kunnen vangen." V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover voorschrift 5.2.3 is vernietigd; VI.    verklaart het beroep van appellante voor het overige ongegrond; VII.    veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VIII.    gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 276,00) (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Lap Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006 288.