Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1293

Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506771/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder aan de vereniging "MAC Harskamp" een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een motorcrosscircuit op het perceel, plaatselijk gemerkt Dabbelosepad/Rondweg/ISK-terrein ongenummerd te Harskamp, kadastraal bekend gemeente Otterlo, sectie A, nr. 1157. Dit besluit is op 23 juni 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200506771/1. Datum uitspraak: 12 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    de stichting "Stichting Gelderse Milieufederatie", gevestigd te Arnhem, 2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Ede, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder aan de vereniging "MAC Harskamp" een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een motorcrosscircuit op het perceel, plaatselijk gemerkt Dabbelosepad/Rondweg/ISK-terrein ongenummerd te Harskamp, kadastraal bekend gemeente Otterlo, sectie A, nr. 1157. Dit besluit is op 23 juni 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 1 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 26 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 21 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 december 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2006, waar appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door G.H. Landeweerd, J.A. de Jong en ir. A.J.A. van den Ende, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel  8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellante sub 1 heeft de grond inzake het ontbreken van een verplichting tot nazorg niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.4.    Appellante sub 1 en appellanten sub 2 betogen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Volgens appellanten sub 2 is de inrichting tevens in strijd met het streekplan. Appellante sub 1 betoogt dat bij de beoordeling van de vergunningaanvraag onvoldoende rekening is gehouden met de cultuurhistorische en recreatieve belangen die kunnen worden afgeleid uit het streekplan, het Structuurschema militaire terreinen en het bestemmingsplan. Verder heeft volgens haar geen afstemming plaatsgevonden met het beleid van het ministerie van Defensie en het beleid van Staatsbosbeheer. Deze beroepsgronden van appellante sub 1 en appellanten sub 2 hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen. 2.5.    Appellante sub 1 en appellanten sub 2 betogen dat ten onrechte geen tijdelijke vergunning is verleend. Appellante sub 1 voert aan dat het verlenen van een in tijd onbeperkte vergunning zich niet verdraagt met de inspanningsverplichting die verweerder volgens haar heeft om op termijn een andere, geschiktere locatie te vinden. 2.5.1.     De omstandigheid dat zou moeten worden uitgekeken naar een andere, meer geschikte locatie voor de vergunde inrichting, levert geen geval op waarin artikel 8.17 van de Wet milieubeheer de verlening van een vergunning voor een bepaalde termijn voorschrijft. Ook anderszins is er geen rechtsgrondslag aanwezig welke leidt tot een dergelijke verplichting. De beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 2 treffen in zoverre geen doel. 2.6.    Appellante sub 1 stelt dat rond de inrichting ten onrechte geen geluidzone is vastgesteld. 2.6.1.    In artikel 13.7 van de Wet milieubeheer is, voor zover hier van belang, bepaald dat het bevoegd gezag in afwijking van artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht de beslissing op de aanvraag moet aanhouden indien deze betrekking heeft op een inrichting, behorende tot een krachtens artikel 41 van de Wet geluidhinder aangewezen categorie, die is gelegen op een terrein als bedoeld in dat artikel, waaromheen nog geen zone is vastgesteld.    Ingevolge artikel 41 van de Wet geluidhinder moet, indien bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan aan gronden een bestemming wordt gegeven, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone worden vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.    In artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, onder meer aangewezen inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder 19.2.    Ingevolge categorie 19, onderdeel 19.2, van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot categorie 19.1, onder g, 2o, voor zover het betreft terreinen, geen openbare weg zijnde, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en die daartoe acht uren per week of meer opengesteld zijn. 2.6.2.    Uit het aan de vergunning verbonden voorschrift 7 volgt dat de inrichting minder dan acht uren per week is opengesteld voor het ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen. Derhalve gaat het hier niet om een inrichting als bedoeld in categorie 19, onderdeel 19.2, van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Nu de onderhavige inrichting geen inrichting betreft die behoort tot een krachtens artikel 41 van de Wet geluidhinder aangewezen categorie, behoefde verweerder reeds hierom de aanvraag niet ingevolge artikel 13.7 van de Wet milieubeheer aan te houden. Het beroep van appellante sub 1 kan in zoverre niet slagen. 2.7.    Appellante sub 1 stelt dat in het onderzoek van Peutz uit 1997 als uitgangspunt wordt genomen dat op zondagen van 9.00 tot 12.30 uur wordt gereden, terwijl de vergunde 6 clubtrainingen op zondagen van 9.00 tot 15.00 uur plaatsvinden. In de vergunning is verder ten onrechte niet bepaald met hoeveel motoren tegelijk op het circuit mag worden gereden, zodat onduidelijk is of het rapport, dat is gebaseerd op crossen met ongeveer 15 motoren op de baan, een representatief beeld van de geluidbelasting verschaft, aldus appellante. Voorts is volgens haar in september gemeten, terwijl het geluid juist in het winterseizoen verder zal dragen als gevolg van het bladverlies van een deel van de vegetatie. Volgens appellante sub 1 ontbreekt ten onrechte onderzoek naar het effect van de motorcrossbaan op de beleving van recreanten en omwonenden. Omdat camping Gerritsfles ontmanteld wordt, is het rapport volgens haar nog slechts gebaseerd op één meetpunt; appellante acht dit onvoldoende. Nu de bebouwing van de camping Oase ver van de locatie van de inrichting is gelegen, hadden volgens appellante sub 1, gelet op de belangen van natuur en recreatie, geluidnormen gesteld moeten worden op de grens van de inrichting of op enig ander dichterbij gelegen punt.    Appellanten sub 2 betogen dat de geluidnormen in dit geval gesteld hadden moeten worden op een punt op 50 meter van de inrichtingsgrens, nu de inrichting zich bevindt in een omgeving waar recreanten hun rust willen beleven. Voorts is volgens hen in de vergunning onvoldoende bepaald hoeveel motoren in de baan mogen zijn. 2.7.1.    Uit het akoestisch rapport van Peutz van 22 januari 1997, kenmerk RB/CS27/F 3821, blijkt dat, anders dan appellante sub 1 stelt, naast de normale trainingen ook de intensieve trainingen op 6 zondagen van 9.00 tot 15.00 uur zijn betrokken in de akoestische beoordeling. Hiervoor is gerekend met 16 motoren die gedurende drie uur tegelijk crossen, hetgeen betekent dat is uitgegaan van 48 zogenoemde motoruren. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet worden staande gehouden dat dit geen representatieve bedrijfssituatie oplevert, nu blijkens het rapport in werkelijkheid gedurende twee uur wordt gereden met 15 tot 25 motoren in de baan en er, blijkens het verhandelde ter zitting, vanuit moet worden gegaan dat niet in alle acht groepen van een kwartier met 25 motoren zal worden gereden.    In het akoestisch rapport is vermeld met hoeveel motoren tijdens de normale trainingen en de intensieve trainingen tegelijkertijd wordt gereden. Dit rapport, zijnde een onderdeel van de aanvraag, maakt blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uit van de vergunning, zodat reeds om die reden niet met meer motoren mag worden gereden dan in het rapport is vermeld. De beroepsgronden van appellante sub 1 en appellanten sub 2 dat ten onrechte in de vergunning niet is bepaald met hoeveel motoren tegelijk op het circuit mag worden gereden, kunnen derhalve niet slagen.    Voor zover appellante sub 1 stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het ontbreken van gebladerte in de winterperiode en het effect daarvan op de geluidoverdracht, overweegt de Afdeling dat het, gelet op de grote afstanden tussen de inrichting en de dichtstbijzijnde woningen en geluidgevoelige bestemmingen, niet aannemelijk is dat dit zal leiden tot andere geluidimmissiewaarden dan die welke in het rapport zijn berekend.    Voor zover appellante sub 1 betoogt dat ten onrechte onderzoek ontbreekt naar het effect van de motorcrossbaan op de beleving van recreanten, overweegt de Afdeling dat passerende recreanten, waarop appellante blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting doelt, gezien het kortdurend en incidenteel karakter van hun verblijf, niet gelijk zijn te stellen met geluidgevoelige objecten, zodat bedoeld onderzoek in zoverre achterwege kon blijven. Voor zover volgens haar ten onrechte onderzoek ontbreekt naar het effect op omwonenden, overweegt de Afdeling dat die grond feitelijke grondslag mist, nu in het rapport van Peutz de geluidbelasting vanwege de inrichting is berekend op de dichtstbijzijnde geluidgevoelige objecten, waaronder ook woningen, gelegen aan de Gerritsflesweg. De beroepsgrond van appellante sub 1 omtrent de ontmanteling van camping "Gerritsflesweg" mist eveneens feitelijke grondslag, nu de geluidbelasting vanwege de inrichting, zoals uit het vorenstaande volgt, is berekend ter plaatse van woningen aan de Gerritsflesweg en niet ter plaatse van de camping Gerritsflesweg.    Met betrekking tot de beroepsgronden van appellante sub 1 en appellante sub 2 dat omwille van de recreanten die zich in de omgeving van de inrichting bevinden, geluidnormen gesteld hadden moeten worden die gelden nabij de inrichting, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat zich in de omgeving van de inrichting geluidgevoelige objecten bevinden ter plaatse waarvan een hogere geluidbelasting vanwege de inrichting wordt ondervonden dan die ter plaatse van de geluidgevoelige objecten welke in het rapport van Peutz zijn beschouwd. Zoals hiervoor reeds overwogen zijn passerende recreanten niet met geluidgevoelige objecten gelijk te stellen.    De beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 2 kunnen in zoverre niet slagen. 2.8.    Appellante sub 1 en appellanten sub 2 wijzen erop dat de inrichting is gelegen op de Veluwe dat als speciale beschermingszone moet worden aangemerkt als bedoeld in de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) en de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Het onderzoek van Alterra naar de aanwezige natuurwaarden is naar het oordeel van appellante sub 1 en appellanten sub 2 te oud, nu het is gebaseerd op onderzoeksgegevens die uit 1998 afkomstig zijn. Voorts is het onderzoek naar hun oordeel te beperkt van opzet, nu in dat onderzoek niet specifiek wordt ingegaan op de op de Veluwe voorkomende habitattypen en kwalificerende soorten en de mogelijke effecten van het crossen daarop. 2.8.1.    Bij beschikking van 7 december 2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pb L 387) is het natuurgebied "Veluwe" geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.    Uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn volgt - voor zover hier van belang - dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor dit gebied een passende beoordeling moet worden gemaakt.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij op basis van het bij de aanvraag gevoegde rapport "Motorcrossen op het infanterie-schietkamp Harskamp", opgesteld door Alterra, research instituut voor de groene ruimte, tot de conclusie mocht komen dat geen significante gevolgen voor het gebied te verwachten zijn. In het genoemde rapport is onder meer geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat de natuurwaarden in negatieve zin worden beïnvloed door de aanwezigheid en het gebruik van de motorcrossbaan en dat aandachtssoorten van flora en fauna zowel bij de aanleg van de baan als ten tijde van het onderzoek niet voorkwamen. Daarbij wordt gewezen op de omstandigheid dat op het terrein tevens militaire activiteiten plaatsvinden, waarbij de activiteiten van vergunninghoudster in het niet zouden vallen. 2.8.2.    Ofschoon het onderzoek dat aan dit rapport ten grondslag ligt slechts bestaat uit literatuuronderzoek en een verkennend bezoek aan het motorcrossterrein, is de Afdeling, mede gezien het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerder op basis van dit rapport tot de conclusie mocht komen dat nader onderzoek, gelet op de aard van de conclusies van het onderzoek, niet vereist was. Voorts is voldoende aannemelijk dat ten tijde van vergunningverlening de situatie ter plaatse van het motorcrossterrein sinds het opstellen van het rapport niet zodanig was gewijzigd dat verweerder niet langer met dit rapport genoegen had mogen nemen. Gezien het vorenstaande is verweerder terecht tot het oordeel gekomen dat het maken van een nadere beoordeling achterwege kan blijven, omdat van vergunningverlening geen significante gevolgen in voormelde zin te verwachten zijn. De beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 2 treffen in zoverre geen doel. 2.9.    Appellante sub 1 betoogt dat de vergunning onvoldoende maatregelen voorschrijft om het ontstaan van bosbrand te voorkomen. 2.9.1.    Verweerder stelt dat in overleg met de brandweer van Ede een brandblusser bij de tankplaats en een mobiele telefoon om alarm te kunnen slaan zijn voorgeschreven. Daarbij is in aanmerking genomen dat in de periode waarin de inrichting in bedrijf is, te weten de herfst en de winter, niet zo snel een bosbrand ontstaat als in de zomer. 2.9.2.    In de voorschriften 15 en 16 zijn de aanwezigheid van een poederblusser met een inhoud van ten minste 6 kg en een mobiele telefoon voorgeschreven. De voorschriften 17 tot en met 22 bevatten onder meer voorschriften omtrent gebruik, bereikbaarheid, onderhoud en controle van de blusmiddelen. Appellante sub 1 heeft niet aangegeven waarom, ondanks dat de brandweer kennelijk van oordeel is dat deze voorschriften voldoende zijn, de voorgeschreven maatregelen volgens haar toch onvoldoende zijn. Gelet op de motivering van verweerder heeft deze zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften het gevaar van bosbrand in voldoende mate beperken. Het beroep van appellante sub 1 kan in zoverre niet slagen. 2.10.    Het beroep van appellante sub 1 is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Het beroep van appellanten sub 2 is ongegrond. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.     3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk, voor zover     het de grond inzake het ontbreken van een verplichting tot nazorg betreft; II.    verklaart het beroep van appellante sub 1 voor het overige     ongegrond; III.    verklaart het beroep van appellanten sub 2 ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Lap Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006 288.